het-woorden...............het/zijn dat,dit
vb Ik heb het huiswerk niet gemaakt. Het was erg moeilijk.
de-woorden
mannelijk hij/hem/zijn die,deze
vrouwelijk zij/ze/haar die,deze
vb. De jas is erg vies geworden. Deze doe ik in de was.
De bloem in de vaas is lelijk geworden. Die doe ik weg.