2.8 spelling wanneer gebruik je een komma.

2.8 spelling

Doel: je weet wanneer je een komma schrijft
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2.8 spelling

Doel: je weet wanneer je een komma schrijft

Slide 1 - Slide

Komma,,,,,,,,
Een komma staat in een zin. Een komma staat nooit aan het begin of aan het einde van een zin.

Slide 2 - Slide

Je schrijft een komma:
bij een opsomming:
 Meng de komkommer met de sla, de tomaten, de uitjes en de dressing.


Slide 3 - Slide

Je schrijft een komma:
als je iemand aanspreekt:
 Rachida, kun je mij het bestek aangeven?

Slide 4 - Slide

Je schrijft een komma
tussen twee persoonsvormen

 Als je klaar bent, mag je het gerecht opeten.
v

Slide 5 - Slide

Je schrijft een komma:
voor woorden zoals want, maar, omdat

 Het gerecht was heerlijk, want ik had het zelf gemaakt.

Slide 6 - Slide

Op tafel liggen mijn telefoon, mijn boeken en mijn sleutels.
A
opsomming
B
aanspreken
C
woorden als want, omdat, maar
D
tussen twee persoonsvormen

Slide 7 - Quiz

Ik vind wiskunde leuk, want we hebben een grappige leraar.
A
opsomming
B
aanspreken
C
woorden als maar, want, omdat
D
twee persoonsvormen

Slide 8 - Quiz

Als je huiswerk maakt, kun je beter geen muziek aan hebben.
A
opsomming
B
aanspreken
C
woorden als maar, want, omdat
D
twee persoonsvormen

Slide 9 - Quiz

Als je roept, kom ik meteen.
A
opsomming
B
aanspreken
C
woorden als want, maar, omdat
D
twee persoonsvormen

Slide 10 - Quiz

Marlies, schiet eens op!
A
opsomming
B
aanspreken
C
woorden als maar, want, omdat
D
twee persoonsvormen

Slide 11 - Quiz

Je moet opschieten, want anders kom je te laat op school!
A
opsomming
B
aanspreken
C
woorden als want, maar, omdat
D
twee persoonsvormen.

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide