This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Leestekens
Slide 1 - Slide
Leerdoelen
Ik kan op de juiste manier leestekens gebruiken
Ik weet wanneer ik aanhalingstekens moet gebruiken
Ik kan de tegenwoordige tijd van werkwoorden goed schrijven
Ik kan de 20 dicteewoorden goed schrijven.
Slide 2 - Slide
leestekens
Slide 3 - Mind map
punt .
de punt zet je aan het eind van een gewone zin
voorbeeld:
We beginnen vandaag met de kookles.
Slide 4 - Slide
vraagteken ?
dat zet je aan het eind van een vraagzin
voorbeeld:
Heeft iedereen de uitleg begrepen?
Slide 5 - Slide
uitroepteken !
dat zet je na een uitroep
voorbeeld:
Doe voorzichtig met dat scherpe mes!
Slide 6 - Slide
komma ,
Een komma gebruik je bij:
1 bij een opsomming
2 als je iemand aanspreekt
3 tussen twee persoonsvormen
4 voor voegwoorden zoals want, maar, omdat
Slide 7 - Slide
voorbeelden:
1 Meng de komkommer met de sla, de tomaten, de uitjes en de dressing.
2 Rachida, kun je mij het bestek aangeven?
3 Als je klaar bent, mag je het gerecht opeten.
4 Het gerecht was heerlijk, want ik had het zelf gemaakt
Slide 8 - Slide
aanhalingstekens
Slide 9 - Mind map
aanhalingstekens
1. Als je een gesprek opschrijft zoals het gezegd wordt.
2.Als je een stukje uit een tekst letterlijk overneemt.
3.Als je een woord speciale aandacht wilt geven.
.
Slide 10 - Slide
voorbeeld:
1.De coach zei: "We gaan een nieuwe tactiek toepassen in de wedstrijd."
2.De uitspraak "Meedoen is belangrijker dan winnen" hoort bij de Olympische Spelen.
3.Hoe spel je "coach" eigenlijk?
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Video
Hoe schrijf je dat nou op?
Als je een woord of een zin tussen aanhalingstekens zet, dan plaats je één teken vóór dat woord of die zin en één teken erna. Aanhalingstekens kunnen uit enkele ‘... ’ of dubbele tekens “…” bestaan.
Let op: een aanhalingsteken komt altijd aan het eind van de zin na de leestekens. Jan zei: "het is genoeg!"