Je vormt een tweetal met de persoon naast je. Ieder tweetal krijgt een dobbelsteen en stapel kaartjes. Op de kaartjes staan zowel Nederlandse als Franse werkwoorden. Gooi om de beurt met de dobbelsteen en neem een kaartje. Bekijk het werkwoord en als het nodig is vertaal je deze naar het Frans. Je vervoegt het werkwoord in de passé composé met het juiste onderwerp (j'ai mangé, ils ont joué). De uitkomst schrijf je op een blaadje of in je schrift.