This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Terugblik
Slide 1 - Slide
Voor een consumptief krediet heb je bij de banken keuze uit verschillende kredietvormen. Welke van de onderstaande kredietvormen is geen kredietvorm voor een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Hypotheek
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet
Slide 2 - Quiz
Welke kredietvormen biedt de bank aan?
A
Persoonlijke lening, lease
B
Doorlopend krediet, koop op afbetaling
C
Persoonlijke lening, hypotheek
D
Doorlopend krediet, huurkoop
Slide 3 - Quiz
Berekenen de kredietkosten voor de SNS
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
Slide 4 - Open question
Wat zijn de kredietkosten bij een looptijd van 36 maand?
Slide 5 - Open question
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Lissa heeft €55,50 op haar bankrekening staan. Ze koopt voor Jetty een cadeau van €10,20 en krijgt €20 zakgeld van haar ouders. Wat is Lissa haar nieuwe saldo?
A
€25,30
B
€53,60
C
€65,30
D
€66,60
Slide 10 - Quiz
Je saldo was €100,-. Je koopt iets voor €5,- Je krijgt van je ouders €10,- Wat is je nieuwe saldo?
A
€100,-
B
€95,-
C
€100,15
D
€105,-
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Video
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel
Slide 15 - Quiz
Ruilmiddel
Spaarmiddel
Rekenmiddel
Slide 16 - Drag question
Wat betekent ECB?
A
Electric Card Banking
B
Europese Credit Bank
C
Europese Centrale Bakker
D
Europese Centrale Bank
Slide 17 - Quiz
Wat is de hoofddoelstelling van de ECB?
A
Een soepel en betrouwbaar betalingsverkeer
B
Veilig houden van spaartegoeden
C
Een hoge koers van de euro
D
Stabiele prijzen (net geen 2% inflatie)
Slide 18 - Quiz
Hoe bereken je het "nieuwe saldo" op een juiste manier?
A
Nieuw saldo+
uitgaven-inkomsten
= nieuw saldo
B
Geld-geld+geld=geld
C
Oud saldo+uitgaven-inkomsten=nieuw saldo
D
Oud saldo-uitgaven+inkomsten
=nieuw saldo
Slide 19 - Quiz
Je saldo was € 250,- Je hebt nieuwe sportschoenen gekocht voor € 125,- en een trainingspak voor € 200,-. Van je ouders kreeg je € 100,- kleedgeld. Wat is je nieuwe saldo?