Woordvolgorde

Lesdoelen
Na de les 
- ken je de woordvolgorde van een Nederlandse hoofdzin.
- weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
 werkwoord in een zin soms  wisselen.
- kan je de verschillende tijden van een werkwoord          herkennen.

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesdoelen
Na de les 
- ken je de woordvolgorde van een Nederlandse hoofdzin.
- weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
 werkwoord in een zin soms  wisselen.
- kan je de verschillende tijden van een werkwoord          herkennen.

Slide 1 - Slide

Wat is een werkwoord?

Slide 2 - Open question

De woordvolgorde
  • Meneer Johan fietst elke dag naar school.
  • Elke dag fietst meneer Johan naar school.
  • Fietst meneer Johan elke dag naar school?
  • Wanneer fietst meneer Johan naar school?
  • Meneer Johan wil elke dag naar school fietsen.

Slide 3 - Slide

Wat is een hoofdzin?
  • Een hoofdzin is een zin waarin de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar staan
  •  (en niet gescheiden kunnen worden)
  • Onderwerp: wie of wat iets doet: Hij loopt.
  • Persoonsvorm: wat doet het onderwerp? Hij loopt.
  • Even oefenen:

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm en onderwerp
De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar.
Als het onderwerp enkelvoud is, is de persoonsvorm ook enkelvoud.
Als het onderwerp meervoud is, is de persoonsvorm ook meervoud.
De jongen leest (een boek). 
 Lezen de meisjes (een boek)?
Hij slaapt (de hele dag).
Jullie slapen (de hele dag).
De auto rijdt (hard).
Luisteren de leerlingen (naar de docent)?

Slide 5 - Slide

Welke persoonsvormen en onderwerpen horen bij elkaar?
Een stukje uit een tekst van Nieuwsbegrip:

Freerunnen is een leuke sport. Je doet het vooral op straat. Je springt over tafels, stoelen en banken. Veel kinderen vinden freerunnen leuk. Ik vind het gevaarlijk. Maar wat vinden jullie?

Slide 6 - Slide

1. Standaardzin
onderwerp  -  werkwoord  -  rest

  • Meneer Johan fietst elke dag naar school
  • V1d leert Nederlands op het Nt2 Mundium College
  • De leerlingen maken het huiswerk

Slide 7 - Slide

2. Inversie 
Als je iets wil benadrukken, of iets belangrijk wil maken.
tijd of plaats  -   werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Elke dag fietst meneer Johan naar school
  • Op het Nt2 Mundium College leert V1d Nederlands 

Slide 8 - Slide

3. Vraagzin met werkwoord 
Bij een vraagzin die begint met een werkwoord: ook inversie. 
werkwoord  onderwerp  -  rest

  • De cursisten van V1d zijn slim.
  • Zijn de cursisten van V1d slim?

Slide 9 - Slide

4. Vraagzin met vraagwoord 
Bij een vraagzin die begint met een vraagwoord 
vraagwoord  -  werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Wanneer fietst meneer Johan naar school?
  • Waar woont jouw vriend?
  • Wat eten we vanavond?

Slide 10 - Slide

5. Zinnen met twee werkwoorden
Bij een zin met twee werkwoorden, komt het tweede werkwoord aan het einde van de zin. 

  • Ik wil morgen een nieuwe telefoon kopen.
  • Vorige week heb ik spaghetti gekookt.

Slide 11 - Slide

Maak zoveel mogelijk zinnen met deze woorden: volgende week - ik/wij - vrij - wil/willen - heb/hebben - misschien
Begin steeds met een ander woord!!!

Slide 12 - Open question

tijd  -  manier  -  plaats (TeMPo)
1. tijd          2. manier          3. plaats

  • Ik ga op zaterdag op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag ga ik op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag moet ik op de fiets naar de supermarkt gaan.

Slide 13 - Slide

Dus...
Het werkwoord staat altijd op de tweede plaats in een zin, 
behalve in een vraagzin die begint met een werkwoord.

Slide 14 - Slide

Schrijf een standaardzin

Slide 15 - Open question

Schrijf een zin met inversie (begin met tijd of plaats)

Slide 16 - Open question

Schrijf een vraagzin

Slide 17 - Open question

Schrijf een vraagzin die begint met een vraagwoord (wie, wat, waar, .....)

Slide 18 - Open question

Schrijf een zin met twee werkwoorden

Slide 19 - Open question

Werkwoordstijden
Vandaag leer je deze werkwoordstijden:

de ott: de onvoltooid tegenwoordige tijd
de ovt: de onvoltooid verleden tijd
de vtt: de voltooid tegenwoordige tijd
de vvt: de voltooid verleden tijd

Slide 20 - Slide

Voorbeelden tijden
> onvoltooid tegenwoordig tijd (ott): Ik maak een oefening.

> onvoltooid verleden tijd (ovt): Ik maakte een oefening.

> voltooid tegenwoordig tijd (vtt): Ik heb een oefening gemaakt.

> voltooid verleden tijd (vvt): Ik had een oefening gemaakt.

Slide 21 - Slide

Benoem de werkwoordstijd.

Ik volg de les.
A
ott
B
vtt
C
ovt
D
vvt

Slide 22 - Quiz

Benoem de werkwoordstijd.

De vogel at uit mijn hand.
A
ott
B
vtt
C
ovt
D
vvt

Slide 23 - Quiz

Benoem de werkwoordstijd.
Heb je je huiswerk al afgemaakt?
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 24 - Quiz

Benoem de werkwoordstijd.

Ik had spinazie gegeten.
A
ott
B
vtt
C
ovt
D
vvt

Slide 25 - Quiz

Benoem de werkwoordstijd.
Ik heb gitaar gespeeld.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 26 - Quiz

Ken je de woordvolgorde in een Nederlandse zin?
A
Ja. Ik begrijp alles.
B
Ja, maar ik moet wel nog wat meer oefenen.
C
Nee. Ik moet nog meer uitleg krijgen.
D
Nee. Ik heb niet veel van deze les begrepen.

Slide 27 - Quiz

Noem minstens twee dingen die je hebt geleerd in deze les.
timer
2:30

Slide 28 - Open question

Noem een verbeterpunt voor deze les.
timer
2:00

Slide 29 - Open question

Welke zin is goed?
A
Morgen ik ga zwemmen.
B
Morgen zwemmen ga ik.
C
Morgen ga ik zwemmen.

Slide 30 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Waarom jij maakt geen huiswerk?
B
Waarom maak jij geen huiswerk?
C
Waarom geen huiswerk maak jij?

Slide 31 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Woon jij in Roermond?
B
Jij woont in Roermond?
C
In Roermond woon jij?

Slide 32 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Waar jouw vriend woont?
B
Waarom help je mij niet?
C
Wanneer jij komt logeren?

Slide 33 - Quiz

Welke zin is goed?
A
De voetballer moet morgen een wedstrijd spelen.
B
Mijn buurman gaat verhuizen morgen.
C
Hij heeft gekocht een mooie auto.

Slide 34 - Quiz