Woordvolgorde

Lesdoelen
Na de les 
             - ken je de woordvolgorde van een Nederlandse hoofdzin.
             - weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
                werkwoord in een zin soms  wisselen.
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Lesdoelen
Na de les 
             - ken je de woordvolgorde van een Nederlandse hoofdzin.
             - weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
                werkwoord in een zin soms  wisselen.

Slide 1 - Slide

lesplan
1. instructie/ uitleg

2. filmpje

3. oefenen met zinnen

4. nabespreken : wat heb je geleerd?

Slide 2 - Slide

de woordvolgorde
  • Meneer Johan fietst elke dag naar school.
  • Elke dag fietst meneer Johan naar school.
  • Fietst meneer Johan elke dag naar school?
  • Wanneer fietst meneer Johan naar school?
  • Meneer Johan wil elke dag naar school fietsen.

Slide 3 - Slide

Wat is een hoofdzin?
  • Een hoofdzin is een zin waarin de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar staan
  •  (en niet gescheiden kunnen worden)
  • Onderwerp: wie of wat iets doet: Hij loopt.
  • Persoonsvorm: wat doet het onderwerp? Hij loopt.
  • Even oefenen:

Slide 4 - Slide

Een zin
De kortste Nederlandse zin bestaat uit een persoonsvorm en een onderwerp.

  • Ik loop.
  • De klok tikt.
  • De bloemen bloeien.
  • Maria studeert.

Slide 5 - Slide

Maak minstens drie zinnen met alleen een onderwerp en een persoonsvorm.

Slide 6 - Open question

Persoonsvorm en onderwerp
De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar.
Als het onderwerp enkelvoud is, is de persoonsvorm ook enkelvoud.
Als het onderwerp meervoud is, is de persoonsvorm ook meervoud.
De jongen leest (een boek). 
 Lezen de meisjes (een boek)?
Hij slaapt (de hele dag).
Jullie slapen (de hele dag).
De auto rijdt (hard).
Luisteren de leerlingen (naar de docent)?

Slide 7 - Slide

Welke persoonsvormen en onderwerpen horen bij elkaar?
Een stukje uit een tekst van Nieuwsbegrip:

Freerunnen is een leuke sport. Je doet het vooral op straat. Je springt over tafels, stoelen en banken. Veel kinderen vinden freerunnen leuk. Ik vind het gevaarlijk. Maar wat vinden jullie?

Slide 8 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Het Grafisch Lyceum is een goede school.

Slide 9 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Op de parkeerplaats staan veel auto's.

Slide 10 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
De klok hangt aan de muur.

Slide 11 - Open question

Wat is het onderwerp?
Op de parkeerplaats staan veel auto's.

Slide 12 - Open question

Wat is het onderwerp?
De klok hangt aan de muur.

Slide 13 - Open question

1. Standaardzin
onderwerp  -  werkwoord  -  rest

  • Meneer Johan fietst elke dag naar school.
  • Wij leren Nederlands op school.
  • De leerlingen maken het huiswerk.

Slide 14 - Slide

2. Inversie 
Als je iets wil benadrukken, of iets belangrijk wil maken.
tijd of plaats  -   werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Elke dag fietst meneer Johan naar school.
  • Op school leren wij Nederlands.

Slide 15 - Slide

3. Vraagzin met werkwoord 
Bij een vraagzin die begint met een werkwoord: ook inversie. 
werkwoord  onderwerp  -  rest

  • De studenten doen een creatieve opleiding.
  • Doen de studenten een creatieve opleiding?

Slide 16 - Slide

4. Vraagzin met vraagwoord 
Bij een vraagzin die begint met een vraagwoord 
vraagwoord  -  werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Wanneer fietst meneer Johan naar school?
  • Waar woont jouw vriend?
  • Wat eten we vanavond?

Slide 17 - Slide

5. Zinnen met twee werkwoorden
Bij een zin met twee werkwoorden, komt het tweede werkwoord aan het einde van de zin. 

  • Ik wil morgen een nieuwe telefoon kopen.
  • Vorige week heb ik spaghetti gekookt.

Slide 18 - Slide

zinnen
ik/wij                        vrij                   wil/willen
      volgende week                       
                            heb/hebben                           misschien

Slide 19 - Slide

Maak zoveel mogelijk zinnen met deze woorden: volgende week - ik/wij - vrij - wil/willen - heb/hebben - misschien
Begin steeds met een ander woord!!!

Slide 20 - Open question

tijd  -  manier  -  plaats (TeMPo)
1. tijd          2. manier          3. plaats

  • Ik ga op zaterdag op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag ga ik op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag moet ik op de fiets naar de supermarkt gaan.

Slide 21 - Slide

Dus...
Het werkwoord staat altijd op de tweede plaats in een zin, 
behalve in een vraagzin die begint met een werkwoord.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Schrijf een standaardzin

Slide 24 - Open question

Schrijf een zin met inversie (begin met tijd of plaats)

Slide 25 - Open question

Schrijf een vraagzin

Slide 26 - Open question

Schrijf een vraagzin die begint met een vraagwoord (wie, wat, waar, .....)

Slide 27 - Open question

Schrijf een zin met twee werkwoorden

Slide 28 - Open question

Welke zin is goed?
A
Morgen ik ga zwemmen.
B
Morgen zwemmen ga ik.
C
Morgen ga ik zwemmen.

Slide 29 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Waarom jij maakt geen huiswerk?
B
Waarom maak jij geen huiswerk?
C
Waarom geen huiswerk maak jij?

Slide 30 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Woon jij in Roermond?
B
Jij woont in Roermond?
C
In Roermond woon jij?

Slide 31 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Waar jouw vriend woont?
B
Waarom help je mij niet?
C
Wanneer jij komt logeren?

Slide 32 - Quiz

Welke zin is goed?
A
De voetballer moet morgen een wedstrijd spelen.
B
Mijn buurman gaat verhuizen morgen.
C
Hij heeft gekocht een mooie auto.

Slide 33 - Quiz

Noem minstens twee dingen die je hebt geleerd in deze les.
timer
2:30

Slide 34 - Open question

Ken je de woordvolgorde in een Nederlandse zin?
A
Ja. Ik begrijp alles.
B
Ja, maar ik moet wel nog wat meer oefenen.
C
Nee. Ik moet nog meer uitleg krijgen.
D
Nee. Ik heb niet veel van deze les begrepen.

Slide 35 - Quiz