Dag 2

Woorden
Thema 12:  Vriendschap - DAG 2
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 12:  Vriendschap - DAG 2

Slide 1 - Slide

De woorden van vandaag:
blij(e)
boos - boze
de bus
het contact
dik(ke)
doen
dragen

Slide 2 - Slide

blij(e) (bnw)
  • goed, fijn, vrolijk
  • blij <--> boos

  • zin: We zijn blij met ons nieuwe huis.
  • zin: Deze blije leerlingen zitten bij mij in de klas. 
8

Slide 3 - Slide

boos - boze (bnw)
  • kwaad
  • boos <--> blij

  • zin: Hij is boos op zijn vriend.
  • zin: In haar droom zag ze duivels en andere boze geesten (nachtmerrie).
9

Slide 4 - Slide

de bus (znw)
  • 1) grote auto waar heel veel mensen in kunnen (vervoermiddel)
  • zin: Ik ga met de bus naar het station.

  • 2) kleine, ronde of vierkante doos
  • zin: De koffie zit in de bus
10

Slide 5 - Slide

het contact (znw)
  • samen met iemand praten of iets doen
  • het contact - de contacten

  • zin: Zij heeft veel contact met haar familie. 
11

Slide 6 - Slide

dik(ke) (bnw)
  • dik (dikke) <--> dun (dunne)

  • zin: De dikke man weegt 100 kilo!
  • zin: Wat een dik boek, het heeft wel 1000 bladzijden. 
12

Slide 7 - Slide

doen (ww)
  • bezig zijn; maken ; werken
  • iemand helpen

  • TT - ik doe - jij doet - wij doen
  • VT - ik deed - wij deden
  • VTD - ik heb gedaan

  • zin: Wat ga je doen
  • zin: Ik ga boodschappen doen.
  • zin: De dokter vraagt: Wat kan ik voor u doen?
13

Slide 8 - Slide

dragen (ww)
  • iemand of iets meenemen zonder dat het op de grond komt.
  • Iets aan je lichaam hebben.

  • TT - ik draag - jij draagt - wij dragen
  • VT - ik droeg - wij droegen
  • VTD - ik heb gedragen

  • zin: De moeder draagt het kind. 
  • zin: Zij draagt een bril.
14

Slide 9 - Slide

8
Wie maakt jou blij?

Slide 10 - Mind map

Ineke is een ................ meisje
61/8
A
lach
B
vrolijk
C
soms
D
blij

Slide 11 - Quiz

9
timer
1:30
Wanneer word jij boos?

Slide 12 - Mind map

Welk vervoermiddel gebruik jij om op school te komen?
10
A
fiets
B
bus
C
trein
D
boot

Slide 13 - Quiz

Goed of fout?
A - Hij heb contact met mij.
B - Jij hebt contact met mij.
11
A
A - goed B - fout
B
A - goed B - goed
C
A - fout B - goed
D
A - fout B - fout

Slide 14 - Quiz

Goed of fout?
A - Hij heeft dikke vingers.
B - Zijn buik is dik.
12
A
A - goed B - fout
B
A - fout B - goed
C
A - fout B - fout
D
A - goed B - goed

Slide 15 - Quiz

Maak een goede vraag.
Gebruik: doen (ww) / jij
13
timer
1:30

Slide 16 - Open question

Goed of fout?
A - Hij doe mee aan een wedstrijd.
B - Wij doen morgen niks.
13
A
A - goed B - goed
B
A - fout B - goed
C
A - fout B - fout
D
A - goed B - fout

Slide 17 - Quiz

Maar een goede zin met:
dragen (ww) / hij
14
timer
1:00

Slide 18 - Open question