3F - 19.2.21

FERIEN / URLAUB
1 / 33
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

FERIEN / URLAUB

Slide 1 - Slide

In deze les leer je woordenschat over vakantie en vrije tijd en
maak je kennis met de modale hulpwerkwoorden (Modalverben).

De eerste opdracht is het verbinden van de volgende Nederlandse & Duitse woorden over vakantie en vrije tijd:

Slide 2 - Slide

der Wintercampingplatz
die See
die Bahn
das Auto
spätestens
das Meer
angenehm, gemütlich
die Ausstellung
der Urlaub
die Frühjahrsferien
sich treffen
gezellig
de vakantie
de tentoonstelling
afspreken
de trein
uiterlijk
de winter-camping
de auto
de voorjaarsvakantie
het meer
de zee

Slide 3 - Drag question

Dänemark
Frankreich
Italien
Spanien
die Niederlande
die Türkei
Österreich
die USA
die Schweiz
Marokko
Suriname
Oostenrijk
Zwitserland
Nederland
Suriname
Denemarken
Marokko
de VS
Frankrijk
Spanje
Turkije
Italië

Slide 4 - Drag question

Taschengeld
in den Urlaub fahren
übernachten
Gute Reise!
zu Ostern
Spaß haben
tauchen
ruhig
dort
aufregend
vielleicht
duiken
plezier hebben
daar
misschien
rustig
zakgeld
Goede Reis!
op vakantie gaan
opwindend
met Pasen
overnachten

Slide 5 - Drag question

Wat betekent het woord tussen haakjes op de volgende slides?

Slide 6 - Slide

(draußen) Ich liebe es, draußen in der Natur zu sein.
A
daar
B
erg
C
buiten
D
aardig

Slide 7 - Quiz

(Gewitter) Alle müssen bei Gewitter raus aus dem Zelt (= tent).
A
erg
B
enthousiasme
C
onweer
D
belevenis

Slide 8 - Quiz

(schlimm) Wenn es schlimm wird, gehen alle in ein festes Gebäude.
A
erg
B
slim
C
daar
D
tent

Slide 9 - Quiz

(Erlebnis) Was war dein bisher schönstes Urlaub-Erlebnis?
A
belevenis
B
tent
C
ergernis
D
enthousiasme

Slide 10 - Quiz

(Begeisterung) Eva ihre Begeisterung für das Sporten ist groß.
A
begeleiding
B
gijzeling
C
geest
D
enthousiasme

Slide 11 - Quiz

(genau) Kaspar hat genau richtig geantwortet.
A
geniaal
B
precies
C
daar
D
buiten

Slide 12 - Quiz

(segeln) Julia und Emma segeln aufs Meer.
A
zeilen
B
duiken
C
lukken
D
vissen

Slide 13 - Quiz

(schaffen) Angela Merkel: "Wir schaffen das!"
A
zeilen
B
duiken
C
lukken
D
vissen

Slide 14 - Quiz

modale hulpwerkwoorden (Modalverben)
Nu doen we een introductie over de modale hulpwerkwoorden (Modalverben). Wanneer we elkaar hopelijk snel weer op school mogen zien, zal dit een onderwerp zijn dat we ook in de lessen zullen behandelen.

Modale hulpwerkwoorden geven een gevoel, noodzaak of een mogelijkheid aan.

Dit doe jij onbewust de hele dag door in het Nederlands, en doen Duitsers dat dus ook.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Was ist richtig?

Slide 17 - Slide

Wollen, mögen, können, müssen, dürfen en wissen hebben in het enkelvoud ________ klinkerverandering.
A
wel een
B
GEEN

Slide 18 - Quiz

Het werkwoord sollen heeft in het enkelvoud ________ klankverandering.
A
GEEN
B
wel een

Slide 19 - Quiz

Bij de modale hulpwerkwoorden zijn de ich en er/sie/es -vorm
A
hetzelfde
B
verschillend

Slide 20 - Quiz

Ihr ________ es nicht sehen.
A
kann
B
können
C
könnt
D
könt

Slide 21 - Quiz

Olaf ________ mir helfen.
A
kannst
B
kann
C
könnt
D
kan

Slide 22 - Quiz

Wir ________ heute früher nach Hause gehen.
A
darf
B
dürft
C
darfst
D
dürfen

Slide 23 - Quiz

Ich ________ es ihnen nicht sagen.
A
darf
B
darfst
C
dürfen
D
dürft

Slide 24 - Quiz

Lars ________ nog lang warten.
A
muss
B
müss
C
müsst
D
musst

Slide 25 - Quiz

Ich komme nicht mit. Ich ________ noch packen.
A
mus
B
muss
C
müss
D
müs

Slide 26 - Quiz

________ Sie, wo Rosa ist.
A
Wisst
B
Wissen
C
Weißt
D
weiß

Slide 27 - Quiz

Daan ________ es bestimmt.
A
wisst
B
wissen
C
weißt
D
weiß

Slide 28 - Quiz

die letzte Frage:
Heute Abend ________ du sogar Pommes und auch Eis essen.
A
darfst
B
darf
C
dürfst
D
dürf

Slide 29 - Quiz

Hoe vond je dit onderwerp gaan?
A
heel goed
B
goed
C
moeilijk
D
redelijk

Slide 30 - Quiz






Ein Lob für dich!

Slide 31 - Slide

Wat is het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden?
A
sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klinker, zwakke niet.
B
zwakke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klinker, sterke niet.

Slide 32 - Quiz

Welke soorten werkwoorden heb je in het Duits?
  • zwakke werkwoorden  >  regelmatig
     (bijv. spielen, reden, antworten, atmen)
  • sterke werkwoorden  >  lopen- liep 
     (bijv. fahren, kommen, lesen)
  • onregelmatige werkwoorden, o.a.
     - haben, sein, werden
     - modale werkwoorden

Slide 33 - Slide