Hoofdstuk 11 - Reflexieve pronomen

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Is de stelling waar of niet waar?
Wanneer het subject en het object dezelfde persoon is, dan gebruik je een reflexief pronoom.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quiz

Is de stelling waar of niet waar?
Er zijn werkwoorden die reflexief en niet-reflexief zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quiz

Is de stelling waar of niet waar?
Er zijn werkwoorden die nooit reflexief zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quiz

Welk reflexief pronoom hoort bij 'ik'?
A
je
B
ons
C
me
D
u

Slide 6 - Quiz

Welk reflexief pronoom hoort bij zij (mv)?
A
zich
B
ons
C
jullie
D
hen

Slide 7 - Quiz

Waar staat het reflexieve pronoom in de zin?
A
Achteraan voor het participium
B
Achteraan als er infinitieven staan.
C
Achter het vervoegde werkwoord.
D
Na het subject.

Slide 8 - Quiz

Wat is de functie van 'je' in deze zin?
Daag je uit!
A
Object
B
Reflexief pronoom
C
Possessief pronoom
D
Personaal pronoom

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Schrijf een zin met een reflexief pronoom (ik + inschrijven)

Slide 11 - Open question

Schrijf een zin met een reflexief pronoom (jij + wassen).

Slide 12 - Open question

Schrijf een zin met een reflexief pronoom (hij + schamen).

Slide 13 - Open question

Schrijf een zin met een reflexief pronoom (zij + haasten).

Slide 14 - Open question

Schrijf een zin met een reflexief pronoom (u + afvragen).

Slide 15 - Open question

Schrijf een zin in de verleden tijd met een reflexief pronoom (u + afvragen).

Slide 16 - Open question

Schrijf een zin in de verleden tijd met een reflexief pronoom (jullie + aanmelden).

Slide 17 - Open question

Schrijf een zin in de verleden tijd met een reflexief pronoom (we + inhouden).

Slide 18 - Open question