Grammatica H2B - nwg / wwg

Pak je leesboek.
15 minuten lezen in stilte!
timer
15:00
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Pak je leesboek.
15 minuten lezen in stilte!
timer
15:00

Slide 1 - Slide

Lesdoelen

  1. Je weet wat de koppelwerkwoorden zijn.
  2. Je weet wat het naamwoordelijk gezegde inhoudt. 
  3. Je weet hoe je het naamwoordelijk gezegde kunt vinden.
  4. Je weet het verschil tussen een naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde.

Slide 2 - Slide

Herhalen 

Slide 3 - Slide

Waar denk je aan bij redekundig
ontleden/zinsdelen benoemen?

Slide 4 - Mind map

Wat is het zinsdeel in hoofdletters?
Ik stel een vraag AAN DE DOCENT.
A
OW
B
PV
C
LV
D
MV

Slide 5 - Quiz

Wat is het zinsdeel in hoofdletters?
GISTEREN was ik bij mijn oom en tante.
A
OW
B
PV
C
LV
D
BWB

Slide 6 - Quiz

Wat is het zinsdeel in hoofdletters?
DE VADER VAN SOPHIE heeft een nieuwe baan.
A
OW
B
LV
C
MV
D
BWB

Slide 7 - Quiz

Wat is het zinsdeel in hoofdletters?
Wij WILLEN onze verjaardagen VIEREN.
A
OW
B
PV
C
LV
D
WG

Slide 8 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van het stappen plan?
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Stap 5
Stap 6
Zoek het ow (onderwerp)

Zoek de bwb (bijwoordelijke bepaling)

Zoek het mv (meewerkend voorwerp)

Zoek de pv (persoonsvorm)

Zoek het lv (lijdend voorwerp)

Bepaal het werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Drag question

Het gezegde

Elke zin heeft een gezegde, een gezegde geeft immers informatie over het onderwerp;
Er zijn twee soorten gezegdes:
  1. het werkwoordelijk gezegde  
  2. het naamwoordelijk gezegde  

Slide 10 - Slide

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

  • Zinnen met een werkwoordelijk gezegde vertellen wat het onderwerp doet, geven een handeling aan. 
  • Zinnen met naamwoordelijk gezegde vertellen wat het onderwerp is, welke eigenschappen of kenmerken er bij het onderwerp horen.

Slide 11 - Slide

Werkwoorden
Om het gezegde te bepalen, moet je eerst weten met welke  werkwoorden je te maken hebt.

Slide 12 - Slide

Werkwoorden
Er zijn drie soorten werkwoorden
  • zelfstandig werkwoord (zww):  in zinnen met een wwg
  • koppelwerkwoorden (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken, voorkomen) --> in zinnen met een nwg
  • hulpwerkwoorden: een 'extra' werkwoord in de zin.

Let op: "Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww)."

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
  • Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en de andere werkwoorden in de zin.
  • Te  of aan het voor een werkwoord hoort bij het gezegde.
Die melk  is  niet  te drinken. --> wwg: is te drinken
Ik ben melk aan het drinken. --> wwg: ben aan het drinken
  • Een voorzetsel bij een scheidbaar werkwoord hoort ook bij een wwg.  Hij ruimt de rotzooi op. --> wwg: ruimt op

Slide 19 - Slide

Naamwoordelijk gezegde (nwg)
  • Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit:
  1. alle werkwoorden in de zin  (koppelwerkwoord + eventueel een of meerdere hulpwerkwoorden)
  2. een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. (het naamwoordelijk deelmvan het gezegde)

Slide 20 - Slide

De leerling leest een boek.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quiz

De kat ligt voor de haard.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quiz

Messi voetbalt nog bij FC Barcelona.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quiz

Ook in 2019 was Messi wereldvoetballer van het jaar.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quiz

Nwg bestaat dus uit:
  • werkwoordelijk deel = kww + eventuele hww 
  • naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt





Naamwoordelijk gezegde

Slide 27 - Slide

Voorbeelden
1. Peter / gaat / naar Groningen. (WWG)
  • gaat = zww 
2. Peter / is / naar Groningen / gegaan. (WWG)
  • is = hww,  gegaan = zww 
3. Peter / is / sportief. (NWG)
  • is = kww 
4. Peter / is / gelukkig / gebleven. (NWG)
  • is=hww, gebleven=kww 

Slide 28 - Slide

Werkwoordelijk deel
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. 

Een van die werkwoorden is een 
koppelwerkwoord (kww). 


Slide 29 - Slide

Naamwoordelijk deel
Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap (streng, docent) van het onderwerp (voetbalcoach, Cees) geeft. 

Het koppelwerkwoord koppelt de eigenschap aan het onderwerp.

Let op: in zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.


Slide 30 - Slide

De stappen

1.  Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.

2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.

3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.

4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.

Slide 31 - Slide

Voorbeeld
Nova / wil / later / een beroemde pianiste / worden.

  1. worden = kww
  2. Nova wil later iets worden, namelijk een beroemde pianiste.
  3. Vraag: Wat wil Nova worden? Antwoord: een beroemde pianiste.
  4. nwg = wil een beroemde pianiste worden
      werkwoordelijk deel =  wil worden 
      naamwoordelijk deel = een beroemde pianiste

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Noem twee verschillen tussen het naamwoordelijk gezegde en het werkwoordelijk gezegde?

Slide 34 - Open question

Huiswerk voor donderdag 1 oktober
In Classroom: Grammatica redekundig ontleden
Klik op 'Naamwoordelijk gezegde'
Maak stap 1 en 2 in 'Aan de slag'



Slide 35 - Slide