Voorbereiding SE II

Voorbereiding SE II
1 / 34
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Voorbereiding SE II

Slide 1 - Slide

Heeft Erp een dominante strategie?
A
ja, geen uitverkoop
B
nee
C
ja, wel uitverkoop

Slide 2 - Quiz


Is er sprake van een gevangenendilemma?
A
Nee, want de uitkomst is optimaal
B
Nee, want de korting geldt alleen op vrijdag
C
Ja, want er is een suboptimaal Nash-evenwicht
D
Ja, want ze hebben beide een dominante strategie

Slide 3 - Quiz

Een kleine gemeente in de Alpen wil een nieuwe skigebied aanleggen als economische impuls voor de regio. Een slimme ondernemer begint alvast met de bouw van een groot hotel en de aanleg van een eigen skilift. De investeringen kunnen alleen worden terugverdiend als de gemeente het skigebied ontwikkelt. Welk begrip past hierbij?
A
Verzonken kosten
B
Berovingsprobleem
C
Principaal agent probleem
D
Zelfbinding

Slide 4 - Quiz

Wat is het Nash-evenwicht in deze situatie?
A
één van de twee supermarkten is open op zondag, de andere niet
B
Beide supermarkten zijn open op zondag
C
Beide supermarkten zijn dicht op zondag

Slide 5 - Quiz

Gegeven is het volgende model (in miljarden euro's):
C = 0,9Y + 30 I = 41 EV = C + I Y = EV
Y = nationaal inkomen; EV = effectieve vraag; C = consumptie; I = investeringen.

De arbeidsproductiviteit bedraagt € 50.000 per arbeider, terwijl het nationaal inkomen bij volledige werkgelegenheid (Y*) € 750 miljard is.
Bereken het evenwichtsinkomen in miljarden euro's.

Slide 6 - Open question

Gegeven is het volgende model (in miljarden euro's):
C = 0,9Y + 30 I = 41 EV = C + I Y = EV
Y = nationaal inkomen; EV = effectieve vraag; C = consumptie; I = investeringen.

De arbeidsproductiviteit bedraagt € 50.000 per arbeider, terwijl het nationaal inkomen bij volledige werkgelegenheid (Y*) € 750 miljard is.
Bereken de beroepsbevolking in miljoenen arbeiders.

Slide 7 - Open question

Gegeven is het volgende model (in miljarden euro's):
C = 0,9Y + 30 I = 41 EV = C + I Y = EV
Y = nationaal inkomen; EV = effectieve vraag; C = consumptie; I = investeringen.

De arbeidsproductiviteit bedraagt € 50.000 per arbeider, terwijl het nationaal inkomen bij volledige werkgelegenheid (Y*) € 750 miljard is.
Bereken de werkloosheid in miljoenen arbeiders. Afronden op een decimaal.

Slide 8 - Open question

Gegeven is het volgende model (in miljarden euro's):
C = 0,9Y + 30 I = 41 EV = C + I Y = EV
Y = nationaal inkomen; EV = effectieve vraag; C = consumptie; I = investeringen.

De arbeidsproductiviteit bedraagt € 50.000 per arbeider, terwijl het nationaal inkomen bij volledige werkgelegenheid (Y*) € 750 miljard is.
Bereken de werkloosheid in miljoenen arbeiders. Afronden op een decimaal.

Slide 9 - Open question

Gegevens van een economie:
gemiddelde arbeidsproductiviteit = € 25.000;
inkomensevenwicht = € 240 miljard;
bestedingsevenwicht = € 260 miljard;
beroepsbevolking = 12 miljoen personen.
Bereken de omvang van de structurele werkloosheid (in miljoenen personen) en de conjuncturele werklooesheid. Afronden in een decimaal.


Slide 10 - Open question

Voor het evenwichtsinkomen in een keynesiaans model van een gesloten economie zonder overheid geldt: Y = 2,5(Co + Io) Dit is een evenwichtsvergelijking.
Hoeveel miljard euro moeten de autonome bestedingen toenemen om het nationaal inkomen te laten stijgen met € 40 miljard?

Slide 11 - Open question

De overheid voert de prestatiebonus in voor haar personeel, terwijl de inkomsten tegengevallen vanwege de conjunctuur.
A
Deze maatregel heeft een procyclisch effect
B
Deze maatregel heeft een anticyclisch effect
C
Deze maatregel heeft geen effect op de conjunctuur

Slide 12 - Quiz

De volgende schematische weergave
"Lonen ↑↑ → Prijzen ↑↑ → Internationale concurrentiepositie ↓↓ → Export ↓↓ → Productie ↓↓ → Werkgelegenheid ↓↓" is een redenering van een klassieke econoom.

A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz

Er is 2% inflatie maar je krijgt 5% loonsverhoging, dit noem je:
A
initiele loonsverhoging
B
prijscompensatie
C
productiviteitsstijging
D
reele loonsverhoging

Slide 14 - Quiz

De theorie van Klassieken verklaart het ontstaan van ...I... werkloosheid, waarbij de hoogte van de lonen een rol speelt.
In deze theorie wordt vooral gekeken naar het ...II .... van het loon.


A
I = conjuncturele, II = kostenaspect
B
I = conjuncturele, II = koopkrachtaspect
C
I = structurele, II = kostenaspect
D
I = structurele, II = koopkrachtaspect

Slide 15 - Quiz

Een lage rente zorgt voor minder effectieve vraag
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

De winkels zijn in december elke avond open. Wordt hierdoor de arbeidsproductiviteit groter?
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quiz

Welke kenmerken horen niet bij een hoogconjunctuur?
A
Er is veel werkgelegenheid
B
Winkels en fabrieken draaien op hoge toeren
C
De overheid krijgt minder belastinggeld binnen
D
De overheid kan meer geld uitgeven

Slide 18 - Quiz

Hoe wordt een investering genoemd waarbij een onderneming kiest voor een kapitaalintensievere techniek en waarbij de arbeidsproductiviteit stijgt.
A
Diepte investering
B
Breedte investering

Slide 19 - Quiz

Wat is een economische groei:
A
Stijging van het BBP
B
stijging productie

Slide 20 - Quiz

BBP stijgt 10%. Werkgelegenheid 5%. Wat gebeurt er met arbeidsproductiviteit?
A
Stijgt 2,0%
B
Stijgt 4,8%
C
Stijgt 5,0%
D
Stijgt 15,8%

Slide 21 - Quiz

Stel dat de inflatie in een land 2,2% is. En na CAO-onderhandelingen stijgen de lonen met 3%. Is er dan sprake van initiele loonstijging?
A
Ja
B
Nee

Slide 22 - Quiz

Hoe noemen we de toenemende werkloosheid door de Coronacrisis?
A
structurele werkloosheid
B
conjuncturele werkloosheid
C
seizoenswerkloosheid
D
frictiewerkloosheid

Slide 23 - Quiz

Door de zelfscankassa's zijn er steeds minder caissières nodig
A
seizoenswerkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
frictiewerkloosheid
D
conjuncturele werkloosheid

Slide 24 - Quiz

Indien het heffingspercentage in de eerste schijf wordt verhoogd, als gevolg van een stijging van de premies, heeft dit:
A
een nivellerende werking.
B
geen nivellerende werking.

Slide 25 - Quiz

Twee beweringen over verschillende heffingssystemen.
I. De progressie in de inkomensheffing maakt de secundaire inkomensverdeling gelijker dan de primaire.
II. Door heffingskortingen wordt het proportionele belastingsysteem (40% over iedere verdiende euro) degressief.
Welke bewering is goed of fout?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 26 - Quiz

Welke bewering is goed of fout?
I. Indien een overheid een progressief belastingstelsel hanteert, dan heeft dit een denivellerende werking op de inkomensverdeling omdat de inkomensverschillen zo verkleind worden.
II. Indien in plaats van een vaste aftrekpost een heffingskorting gehanteerd wordt die voor iedereen gelijk is, dan heeft dit een denivellerend effect op de inkomensverdeling

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 27 - Quiz

Wat is het verschil tussen nominaal en reëel BBP?

Slide 28 - Open question

Wat zijn de beloningen voor de primaire productiefactoren?

Slide 29 - Open question

Wat is geen voorbeeld van procesinnovatie?
A
De automatisering van fabrieken
B
Het ontwerp van de eerste functionele magnetron
C
Het zelfscannen in de supermarkt
D
Het telefonisch vergaderen in bedrijven

Slide 30 - Quiz

Wat is geen investering in de structuur van de economie?
A
Onderwijs
B
Daling van algemeen prijspeil
C
Productinnovatie
D
Verbeteren van de gezondheidszorg

Slide 31 - Quiz

Stelling: De Lorenzcurve geeft een beeld van de hoogte van de inkomens
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quiz

Stelling: Een Lorenzcurve begint altijd bij de laagste inkomensgroep
A
Juist
B
Onjuist

Slide 33 - Quiz

Om van het primaire inkomen het secundaire inkomen te maken moet je
A
De loonheffing er afdoen
B
De loonheffing er af en inkomensoverdrachten er bij doen

Slide 34 - Quiz