grammatica 1 les 2: werkwoordelijke gezegde en onderwerp.

Nederlands
Grammatica 1
Les 2:

1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands
Grammatica 1
Les 2:

Slide 1 - Slide

terugblik
....de vorige les heb je zinnen in zinsdelen verdeeld.


Wat was de eerste stap?

Slide 2 - Slide

vooruitblik

....je gaat oefenen met het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.

Slide 3 - Slide

woordsoortbenoemen
zinsontleding
lidwoord
persoonsvorm
werkwoord
onderwerp
lijdend voorwerp
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
meewerkend voorwerp

Slide 4 - Drag question

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm
Hoe vind je de persoonsvorm?
Tijdproef
Kees signaleert een fout in de opgave.
Kees signaleerde een fout in de opgave.
Getalproef
De ijsbeer leeft een halfjaar in een donkere omgeving.
De ijsberen leven een halfjaar in een donkere omgeving.

Slide 12 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde (wwg)
Alle werkwoorden in de zin
bv.  Achter in de zaal werd steeds gelachen.
Wwg= werd gelachen

Slide 13 - Slide

Onderwerp
Hoe vind je het onderwerp (ond) (ow)
Wie/wat + gezegde (wwg)
bv. De leeuw brulde van woede.
ow= De leeuw

Slide 14 - Slide

Aan de slag!
Log in lessonup grammatica les 2.

Slide 15 - Slide

1. Welke van de volgende woorden zijn vormen van een werkwoord?
vocht - plas- papier- vissen - raar

Slide 16 - Open question

2. Waarom is het werkwoord het belangrijkste onderdeel van een zin?

Slide 17 - Open question

Ga naar je boek Op Niveau blz 19.
Lees tekst 2 'Waarom eten witte haaien geen mensen?'

Maak de vragen op de volgende slide.

Slide 18 - Slide

3. Schrijf alle werkwoorden uit tekst 2 onder elkaar op
Schrijf achter elk werkwoord welke werkwoordsvorm het is.

Slide 19 - Open question

Lees de theorie over de werkwoordsvormen door.

Slide 20 - Slide

4. Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit één werkwoord.
A
Ja
B
Nee

Slide 21 - Quiz

5. Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meer dan één werkwoord.
A
Ja
B
Nee

Slide 22 - Quiz

6. Een werkwoordelijk gezegde kan uit één of uit meer werkwoorden bestaan.
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quiz

7. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Waarom huilen mensen eigenlijk?

Slide 24 - Open question

8. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Heb jij de tekst over de oorzaken van brandwonden gelezen?

Slide 25 - Open question

9. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Tranen hebben belangrijke functies.

Slide 26 - Open question

10. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Bij huidtransplantaties kunnen stukjes huid van andere plekken worden gebruikt.

Slide 27 - Open question

11. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Kun jij een telefoon hacken?

Slide 28 - Open question

12. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Vroeger tapten spionnen vaak een vaste telefoonverbinding af.

Slide 29 - Open question

13. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Heel simpel maken ze een verbinding met de hoofdtelefoonkabel.

Slide 30 - Open question

14. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Bij kabels boven de grond kan iedereen gemakkelijk gesprekken afluisteren.

Slide 31 - Open question

15. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Soms nemen spionnen gesprekken met een opnameapparaat op.

Slide 32 - Open question

16. Wat is in de volgende zin het werkwoordelijk gezegde?

Op een mobiele telefoon kun je speciale software installeren, zodat je het gesprek kunt doorsluizen naar een andere telefoon.

Slide 33 - Open question

Wat valt je op aan de werkwoordelijke gezegdes van zin 12 en 15?

Slide 34 - Slide

17. Schrijf van de volgende zin de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde op.

Laad je jouw smartphone ook zo vaak op?

Slide 35 - Open question

18. Schrijf van de volgende zin de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde op.

Waarom steekt je broer de barbecue nu al aan?

Slide 36 - Open question

19. Schrijf van de volgende zin de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde op.

In verband met de wateroverlast moeten de leerlingen voor de gymles een aardig eind omlopen.

Slide 37 - Open question

20. Schrijf van de volgende zin de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde op.

Op welk tijdstip halen jullie mij morgen op?

Slide 38 - Open question

21. Schrijf het onderwerp van de volgende zin op.

Met sikkels en zeisen maaiden de oude Kelten het lange gras.

Slide 39 - Open question

22. Schrijf het onderwerp van de volgende zin op.

In 1895 werd de eerste filmproductie vertoond in Berlijn.

Slide 40 - Open question

23. Schrijf het onderwerp van de volgende zin op.

De zelfrijdende auto's van de toekomst zullen de meeste automobilisten veel rijplezier bezorgen.

Slide 41 - Open question

24.. Schrijf het onderwerp van de volgende zin op.

In veel verhalen van bergbeklimmers wordt het grootste ijsplateau ter wereld uitgebreid beschreven.

Slide 42 - Open question

25. Schrijf het onderwerp van de volgende zin op.

Vroeger waren de navigatiesystemen in de cockpit niet beschermd tegen de straling van
mobiele telefoons.

Slide 43 - Open question

26. Schrijf het onderwerp van de volgende zin op.

Tegenwoordig mogen de passagiers in een vliegtuig hun smartphone in de
vliegtuigmodus laten staan.

Slide 44 - Open question