This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Bonjour
Slide 4 - Slide
Le programme d'aujourd'hui
1. Phrases- clés C doornemen , hardop zeggen.
2. Grammaire bron D: het werkwoord "faire": quiz maken.
3. Fais les exercices : 16 t/m 19
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
phrases - clés C
Slide 7 - Slide
Wat betekent de vraag: "tu fais du sport? "
Slide 8 - Mind map
Traduis: 1. Je fais du foot 2. Elle fait de la danse
Slide 9 - Open question
Faire = doen/maken
Je fais Ik doe/maak
Tu fais Jij doet/maakt
Il fait Hij doet/maakt
Elle fait Zij doet/maakt
Nous faisons Wij doen/maken
Vous faites Jullie doen/maken - U doet/maakt
Ils font Zij (m) doen/maken
Elles font Zij (v) doen/maken
Slide 10 - Slide
Sporten/Activiteiten
In het Frans wordt 'faire' ook gebruikt met sporten of activiteiten, om een werkwoord te maken...
Faire du foot = voetballen
-> Elle fait du foot = zij voetbalt (letterlijk: zij doet aan voetballen )
Faire de la danse = dansen
-> Ils font de la danse = Zij dansen (letterlijk: zij doen aan dansen)
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Video
tu ........du sport
A
fais
B
faisons
C
fait
D
faites
Slide 13 - Quiz
Ta soeur ....... du tennis?
A
fais
B
font
C
faisons
D
fait
Slide 14 - Quiz
Nous ne .......pas du foot.
A
font
B
faites
C
faisons
D
fait
Slide 15 - Quiz
Passé composé met "faire"
Voltooid tegenwoordig tijd ( doen/ maken)
avoir + fait ( gedaan/ gemaakt J'ai fait Ik heb gemaakt tu as fait jij hebt gemaakt Il/ elle/ on a fait Hij/ zij / men heeft gemaakt Nous avons fait wij hebben gemaakt Vous avez fait Jullie hebben gemaakt ( u hebt gemaakt) Ils / elles ont fait Zij hebben gemaakt