This lesson contains 24 slides, with interactive quiz, text slides and 2 videos.
-Je kunt op een correcte wijze een telefoongesprek voeren.
- Wat de basisregels zijn voor de stem en
de woordkeus.
- Je leert de structuur aan van een inkomend en
uitgaand telefoongesprek.
Woordkeuze aan de telefoon:
1. Maak 3 tallen: A: verteller B: luisteraar C: observant
2. Je zit met je rug tegen elkaar.
3. A vertelt wat hij op zijn stage/werk heeft gedaan.
4. Let op zijn stemgebruik op: tempo , volume, intonatie en articulatie.
Let bij woordgebruik op als het begrijpelijk en correct Nederlands is.
5. B luistert
6. De observator ( C ) let op stemgebruik, woordkeus en maakt notities van wat er goed is en wat beter kan.
7. Bespreek het gesprek na met behulp van de observaties van de observant (C)
8. Wissel de rollen na de bespreking af, totdat iedereen een beurt heeft gehad.
Geef van de volgende punten aan wat je ervan vond en wat beter zou kunnen bij persoon A.
OEFENEN
- Spel je eigen naam en adres met behulp Van het telefoonalfabet.
- Spel de naam van een vriend of vriendin.
- Spel de volgende woorden:
Nederlands- stagebegeleider- Willem – Jan – Absentie enz.
1. Lees de situatie
2. Verdeel de groep in A,B,C.
Met zijn drieën hoe Sanne en Tim het gesprek met mevrouw Doorn moet voorbereiden:
- welke informatie moet Sanne en Tim allemaal hebben om het telefoongesprek met mevrouw Doorn goed kunnen voeren?
3. A spelt Sanne of Tim, B spelt mevrouw Doorn, C observeert A.
A en B gaan op stoelen met de rug naar elkaar toe zitten;
C gaat erbij zitten. A en B voeren het telefoongesprek zoals dat in de situatie staat.A, B en C bespreken de oefening na en wisselen daarna van rol.
Situatie 1.
Roos is leerling op het Thornbelt en gaat haar stageadres bellen om een afspraak te maken met mevrouw Doorn voor haar kennismakingsgesprek.
Situatie 2:
Thomas heeft griep. Thomas belt naar zijn stageadres en vraagt naar Mevrouw Doorn, zijn stage begeleider. Hij verteld haar dat hij vandaag niet aanwezig kan zijn ,omdat hij ziek is.
Vragen
voor nabespreking:
Verliep de begroeting op de juistewijze? Waaruit blijkt dit?
Noemde A haar eigen naam en die van de school?Controleerde A of hij de juiste persoon