Herhaling cursus lezen en spelling

Herhalingsles 1 cursus lezen 
Onbekende woorden
Alinea's en kernzinnen

1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 2

This lesson contains 36 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 78 min

Items in this lesson

Herhalingsles 1 cursus lezen 
Onbekende woorden
Alinea's en kernzinnen

Slide 1 - Slide

Onbekende woorden
1. Wat is een woordraadstrategie?
2. Wat is een tegenstelling? Noem een voorbeeld.
3. Wat is een bekend woorddeel? Noem een voorbeeld.
4. Welke strategie gebruik je in de volgende zin om erachter te komen wat het onderstreepte woord betekent.
De inkoopmedewerker van de Ikea heeft een grote fout gemaakt in de bestelling.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Alinea's en kernzinnen
1. Wat is een alinea?
2, Wat is een kernzin?
3. Wat is de kernzin in het volgende stukje tekst?
Vissen zijn in water levende, gewervelde dieren die zich voortbewegen met behulp van vinnen en ademhalen door middel van onder meer kieuwen. De meeste vissen hebben een gestrekt, spoelvormig lichaam met vinvormige ledematen en een afgeplatte staart. Vissen kennen een rijke evolutionaire geschiedenis die teruggaat tot het Cambrium.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Herhalingsles 2 cursus lezen 
Tekstverbanden en signaalwoorden
Hoofd- en bijzaken
Feit, mening, standpunt en argument

Slide 6 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
1. Wat wordt er bedoeld met een tekstverband?
2. Waarvoor dienen signaalwoorden?
3. Welke twee tekstverbanden heb je geleerd? Schrijf ze onder elkaar op een nieuwe regel.
4. Noem bij elk tekstverband 2 signaalwoorden.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Hoofd- en bijzaken
1. Wat zijn hoofdzaken?
2. Wat zijn bijzaken? 
3. Bijzaken zijn vaak voorbeelden of een ...
4. Aan welke woorden kun je zien dat er een voorbeeld of een ... komt? Noem er twee.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Feit, mening, standpunt en argument
1. Leg uit wat een feit, mening, standpunt en argument is. Schrijf ze onder elkaar op elk op een andere regel.
2. Schrijf achter elk begrip een voorbeeld.
3. Aan welke woorden kun je een argument herkennen? Noem er 2.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Herhalingsles 3 cursus Spelling
Hoofdletters
Leestekens: komma, dubbele punt, aanhalingstekens

Slide 13 - Slide

Hoofdletters
1. Noem de vier regels voor hoofdlettergebruik.
2. Wanneer schrijf je geen hoofdletter?

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Leestekens: komma, dubbele punt, aanhalingstekens
1. Welke drie regels zijn er voor het gebruiken van een komma?
3. Bij welke twee voegwoorden gebruik je bijna nooit een komma?
4. Wanneer gebruik je aanhalingstekens?
4. Wat is een citaat?

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Maak een citaat. Plaats de juiste hoofdletters en leestekens:
1. mevrouw domante zegt ik kan zien dat je thuis oefent
2. wil je vanmiddag afspreken vraagt max
3. hij zegt ik ga naar het strand

Slide 20 - Slide

Maak een citaat. Plaats de juiste hoofdletters en leestekens:
1. Mevrouw Domante zegt: 'Ik kan zien dat je thuis oefent.'
2. 'Wil je vanmiddag afspreken?', vraagt Max.
3. Hij zegt: 'Ik ga naar het strand.'
4. Lisa vraagt aan Roos: 'Ga je mee naar buiten?'
5. 'Pas op!', roept Pim.

Slide 21 - Slide

Herhalingsles 4 cursus Spelling
Bijvoeglijk naamwoord
Meervouden
Verkleinwoorden

Slide 22 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
1. Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
2. Geef een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord in de lange en korte vorm.
3. Wat zijn stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden? En waar eindigen ze meestal op?

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Meervouden

1. Wat is meervoud?
2. Op welke twee manieren kun je meervouden maken?
3. Wanneer gebruik je 's?


Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Verkleinwoorden

1. Wat zijn verkleinwoorden?
2. Hoe kun je verkleinwoorden maken?
3. Wanneer verdubbel je de klinker?
4. Wanneer gebruik je een apostrof?

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Herhalingsles 5 cursus Spelling
Voltooid deelwoord
Werkwoordspelling

Slide 29 - Slide

Voltooid deelwoord
1. Wanneer gebruik je het voltooid deelwoord?
2. Welke twee trucjes kun je gebruiken om te achterhalen of een vd op -t of -d eindigt? Schrijf ze onder elkaar op.
3. Leg beide trucjes uit.


Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Werkwoordspelling
1. Hoe vind je de persoonsvorm?
2. Wanneer gebruik je ik-vorm+t?
3. Wanneer gebruik je ik-vorm+den?


Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide