Paragraaf 72 Verwijswoorden

Lezen
timer
5:00
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lezen
timer
5:00

Slide 1 - Slide

Doelen
- Ik weet wat verwijswoorden zijn.
- Ik kan verwijswoorden en de woorden of zinsdelen waarnaar ze verwijzen, herkennen in de tekst.
- Ik kan bijzonderheden met verwijswoorden ontdekken en uitleggen.
- Ik kan een gegeven tekst herschrijven en daarbij verwijswoorden gebruiken.

Slide 2 - Slide

Wat zijn verwijswoorden?
  • deze, die, dit, dat, zo'n, datgene, diegene, zij, jouw, mijn, hij, zij, elkaar, het

  • hier, daar, toen, erover, hoe, zo, waar, wanneer

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
  • Persoonlijke voornaamwoorden: verwijzen naar mensen
  • Aanwijzende voornaamwoorden: verwijzen naar dingen
  • Bezittelijke voornaamwoorden: geven aan van wie iets is

Slide 4 - Slide

Bijwoorden als verwijswoorden
Ik vind het bos maar een enge plek.
Ik ga daar absoluut niet heen.

Daar verwijst naar het bos. 

Slide 5 - Slide

Zelfstandige naamwoorden als verwijswoorden
Sifan Hassan won twee gouden medailles op de WK atletiek. 
De atlete is zeer tevreden met het resultaat. 

De atlete verwijst naar Sifan Hasan

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Niet te veel en niet te weinig verwijswoorden
Teveel verwijswoorden kan leiden tot verwarring
Jet keek haar dochter aan en opeens begon ze keihard te lachen. 
(Hier is niet duidelijk wie er begint te lachen). 

Te weinig verwijswoorden is ook niet goed  
Max is naar de markt gegaan. Max kocht op de markt twee appelen. Op de markt zag Max een vriend. De vriend van Max en Max gingen toen koffie drinken bij Max thuis.

Slide 8 - Slide

Voornaamwoorden
Aanwijzend voornaamwoord=
kan in plaats van het lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord (de leerling, die leerling). Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord. Bij een aanwijzend voornaamwoord wijs je het zelfstandig naamwoord eigenlijk aan.

Deze, die, dit, dat, zo'n, datgene, diegene

Slide 9 - Slide

Voornaamwoorden
Bezittelijk voornaamwoord=
het woord zegt het al; het geeft een bezit aan.



Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.
mijn, jouw, hun, zijn, haar, ons

Slide 10 - Slide

Bijwoorden
bijwoorden als hier, daar, toen, erover, hoe, zo, waar en wanneer kunnen verwijzen naar iets anders.

Wat vind je van mijn voorstel? Denk erover na.

Slide 11 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord is geen echt verwijswoord, maar kan toch verwijzen naar een persoon of ding uit een andere zin.

Sifan Hassan won twee gouden medailles op de WK atletiek. De atlete is zeer tevreden met dit resultaat.

Slide 12 - Slide

Mathilde bakt graag. Ze maakt geweldige appeltaarten.

Wat is ze?
A
voornaamwoord (persoonlijk, aanwijzend, bezittelijk)
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 13 - Quiz

Mevr. Van der Pol is een geweldige docent. De lerares maakt van elk uur een feest.

Wat is de lerares?
A
voornaamwoord (persoonlijk, aanwijzend, bezittelijk)
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Quiz

Amsterdam wordt steeds drukker. Daar willen alle toeristen naartoe.

Wat is daar?
A
voornaamwoord (persoonlijk, aanwijzend, bezittelijk)
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quiz

Is Karel weer zijn lunch vergeten?

Wat is zijn?
A
voornaamwoord (persoonlijk, aanwijzend, bezittelijk)
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 16 - Quiz

Nora? Dat is toch de zwarte kat van hiernaast?

Wat is hiernaast?
A
voornaamwoord (persoonlijk, aanwijzend, bezittelijk)
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 17 - Quiz

Margriet heeft twee zussen en een broertje, dat goed kan jongleren.

Naar wie of wat verwijst dat?

Slide 18 - Open question

Nils liep naar zijn fiets en reed weg.

Naar wie of wat verwijst zijn?

Slide 19 - Open question

Spits Donyell Malen heeft een carrière waarvan veel jonge jongens dromen.

Naar wie of wat waarvan?

Slide 20 - Open question

Aan de slag
Maak vraag 1 t/m 5, pagina 148.
Maak de vragen in stilte.
Als je een vraag hebt, kom ik naar je toe.
Je hebt 20 minuten de tijd.
We bespreken in de les de antwoorden.

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide