(W46 geel) Lijdend voorwerp

Welkom
  1. Huiswerk bespreken
  2. Werkstuk: de inleiding
  3. Taal: het lijdend voorwerp
  4. zelfstandig werken
  5. Terugkijken
  6. Nieuwsbegrip


1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 7,8

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom
  1. Huiswerk bespreken
  2. Werkstuk: de inleiding
  3. Taal: het lijdend voorwerp
  4. zelfstandig werken
  5. Terugkijken
  6. Nieuwsbegrip


Slide 1 - Slide

Werkstuk
  • Een soort dun informatieboekje over een onderwerp
  • Je heb een onderwerp gekozen uit de lijst 'aardrijkskunde' of 'geschiedenis' op Junior Einstein (samen via scherm delen)
  • Elke week doen we een stukje, de planning staat op Trello. Volg deze planning! Deze week: de inleiding schrijven. 
  • Sla alles op in de gezamenlijke Google Drive map


>>21 december inleveren<<

Slide 2 - Slide

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden uit de zin. Hoort de persoonsvorm hier ook bij?
A
nee
B
ja

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Video

Het onderwerp in de zin kan ik vinden door de vraag te stellen
"Wie of wat +pv?"
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Juf Suzanne vraagt aan de kinderen wat een persoonsvorm is.
A
juf Suzanne
B
vraagt
C
de kinderen
D
persoonsvorm

Slide 9 - Quiz

Vandaag draag ik een spijkerbroek.

Wat is de persoonsvorm?
A
vandaag
B
draag
C
ik
D
een spijkerbroek

Slide 10 - Quiz

Ik zit aan tafel.

Wat is de persoonsvorm?
A
Ik
B
tafel
C
aan
D
zit

Slide 11 - Quiz

Wij kopen een nieuwe auto.

Wat is de persoonsvorm?
A
kopen
B
wij
C
nieuwe
D
auto

Slide 12 - Quiz

De hond zit op het gras.

Wat is de persoonsvorm?


A
op
B
de hond
C
zit
D
gras

Slide 13 - Quiz

Het is bijna kerstvakantie.

Wat is de persoonsvorm?
A
kerstvakantie
B
is
C
bijna
D
het

Slide 14 - Quiz

De tocht heeft ons twaalf euro gekost.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
de boottocht
B
heeft gekost
C
gekost
D
twaalf

Slide 15 - Quiz

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ik
B
ben
C
naar school
D
gelopen

Slide 16 - Quiz

Hij steekt een lucifer aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
steekt
B
hij steekt
C
steekt aan
D
steekt lucifer

Slide 17 - Quiz

De jongen heeft een vis gevangen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft gevangen
B
een vis gevangen
C
de jongen heeft
D
een vis

Slide 18 - Quiz

Hij snijdt de groente met een mes.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
snijdt
B
snijdt groente
C
hij snijdt
D
hij snijdt groente

Slide 19 - Quiz

Dat gebeurt bij ons niet elke dag.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
gebeurt dag
B
gebeurt
C
gebeurt niet elke dag
D
gebeurt elke dag

Slide 20 - Quiz

Ik leer het onderwerp te vinden.

Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 21 - Quiz

De man en de kleine hond
liepen naar huis.
Wat is het onderwerp?
A
De man
B
De man en de kleine hond
C
naar huis
D
de kleine hond

Slide 22 - Quiz

Hij verbrandde zijn hand aan het vuur.

Wat is het onderwerp?
A
hij
B
verbrandde
C
hand
D
vuur

Slide 23 - Quiz

Mijn buurman gleed uit over de vloer.

Wat is het onderwerp?
A
gleed
B
mijn buurman
C
buurman
D
vloer

Slide 24 - Quiz

De kerstboom met de mooie takken staat in de kamer.
A
de kerstboom
B
de mooie takken
C
kerstboom
D
de kerstboom met de mooie takken

Slide 25 - Quiz

Jan eet een appel

Slide 26 - Slide

Anna slaat de jongen.

Slide 27 - Slide

Wat blijft er over? 
  • Lijdend voorwerp. (LV)
  • Wie of wat + ww.gezegde + onderwerp

Slide 28 - Slide

Jan eet een appel

Slide 29 - Slide

wie/wat + gezegde + onderwerp
wie/wat                eet                     Jan?  

                          een appel

Slide 30 - Slide

Anna slaat de jongen.

Slide 31 - Slide

wie/wat + gezegde + onderwerp
wie/wat                slaat              Anna?  

                          de jongen

Slide 32 - Slide

Er zit ALTIJD een lijdend voorwerp in een zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quiz

Het antwoord op de vraag:
wie/wat + ww.gezegde + onderwerp is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 34 - Quiz

Marije eet een peer.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
peer
B
een peer
C
Marije
D
eet

Slide 35 - Quiz

Opa koopt een vaas.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
koopt
B
opa
C
een vaas
D
vaas

Slide 36 - Quiz

De zusjes spelen verstoppertje.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
de
B
zusjes
C
spelen
D
verstoppertje

Slide 37 - Quiz

Bram gaat verven.

Bram is het lijdend voorwerp.
A
waar
B
niet waar

Slide 38 - Quiz

Esther eet soep.

Soep is het lijdend voorwerp.
A
waar
B
niet waar

Slide 39 - Quiz

Kartriene wil een pop voor haar verjaardag.

Verjaardag is het lijdend voorwerp
A
waar
B
niet waar

Slide 40 - Quiz

Kartriene wil graag een pop voor haar verjaardag.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Katriene
B
wil
C
een pop
D
voor haar

Slide 41 - Quiz

succes
tot zo
timer
30:00

Slide 42 - Slide

persoonsvorm

Slide 43 - Mind map

werkwoordelijk
gezegde

Slide 44 - Mind map

lijdend voorwerp

Slide 45 - Mind map

Kunstwerk van Rubiks kubussen
Het was een rage in de jaren 80, de Rubiks kubus. De kubus is nog steeds populair, maar niet alleen als puzzel. Op 7 november 2020 werd het jaarlijkse wereldkampioenschap kubusdraaien gehouden. Voorafgaand daaraan maakte de Italiaanse kunstenaar Giovanni Contardi een mozaïek, bestaande uit meer dan zesduizend kubussen. De kubus werd in 1974 bedacht door een Hongaarse professor.

Slide 46 - Slide

Dit heb ik geleerd vandaag:

Slide 47 - Open question

huiswerk week 46
  1. Werkstuk: onderwerp kiezen en inleiding schrijven
  2. Nieuwsbegrip

Slide 48 - Slide

Welkom
  1. Huiswerk bespreken
  2. Werkstuk uitleg
  3. Taal: het onderwerp
  4. Terugkijken
  5. Nieuwsbegrip


Slide 49 - Slide