Vul in: tegenwoordige tijd1. Onze hond Diesel ................ (besnuffelen) nieuwsgierig de pup van de buren.
2. De wielrenner ...........(geloven) in zijn kansen om de Tour te winnen.
3. ........ (begeleiden) jij je oma naar de supermarkt?
Vul in: verleden tijd
1. Door haar zonnebril ............... (herkennen) ik haar gisteren niet.
2. Vorig jaar ............ (vermelden) de school alle toetsweken op de website.
3. De postbode .................(bezorgen) het pakketje twee dagen gelden.
Vul in: voltooid deelwoord:
1. De regisseur was ....................... (overdonderen) door het succes van de film.
2. Misschien wordt hij wel ..................(ontdekken) als voetbaltalent.