This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
H5 Formuleren
Kennen, kunnen, liggen en leggen.
Slide 1 - Slide
In deze les leren we:
Het verschil tussen "kennen"en "kunnen" en tussen "liggen"en "leggen".
Slide 2 - Slide
Sommige werkwoorden worden vaak door elkaar gehaald of fout gebruikt. Het gaat om de werkwoorden kennen/kunnen en liggen/leggen. Toch is er een belangrijk verschil in betekenis.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Video
Zo schrijf je kennen, kunnen, liggen en leggen
Slide 5 - Slide
Zo schrijf je de verleden tijd
Slide 6 - Slide
Kies het juiste woord.
Waarom [leg/lig] jij de hele zaterdagmorgen in je bed?
A
Leg
B
Lig
Slide 7 - Quiz
Zal de kip een ei gaan .... ?
A
liggen
B
leggen
Slide 8 - Quiz
De kleren............ op bed
De kleding.......... op bed
Ik.... er naar te kijken
lig
ligt
liggen
Slide 9 - Drag question
Kies het juiste woord.
Boter moet je in de koelkast [leggen/liggen].
A
Leggen
B
Liggen
Slide 10 - Quiz
Zij .... de hele dag te zonnen.
A
leg
B
legt
C
lig
D
ligt
Slide 11 - Quiz
Welke persoonsvorm is goed? Jan legde/lag een schrift op tafel.