3H - passé composé

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

3H - passé composé

Lesdoel:

- Je kunt een passé composé maken en gebruiken in een nieuwe context 

Wat heb je nodig om een passé composé te maken?

1. vorm van gaan + heel werkwoord
2. stam + uitgang
3. hulpwerkwoord + heel werkword
4. hulpwerkwoord + voltooid deelwoord

De meeste werkwoorden vervoeg je in de passé composé met ...?

1. être
2. avoir
3. aller
4. faire

2 woorden horen nergens bij

Het voltooid deelwoord van 'faire' = 

Het voltooid deelwoord van 'avoir' =

Het voltooid deelwoord van 'être' =

fait

été

eu

pris

allé(e)

Vertaal: de jongens zijn teruggegaan

1. les garçons ont rentré
2. les garçons ont rentrés
3. les garçons sont rentrés
4. les garçons sont rentré

Sleep de vervoegingen naar het juiste vakje

Passé composé

Présent

tu fais

il parle

vous avez voyagé

elles ont regardé

j'ai dansé

nous mangeons

Vertaal: ik ben geweest

1. je suis été
2. j'ai été
3. j'ai eu
4. je suis eu

Vul in: J'ai ... à la plage.

1. nagé(e)
2. nagés
3. nagées
4. nagé

Maak een correcte zin (er blijven woorden over)

mes

parents

ont

une

chanson

écouté

ma

télévision

Vertaal: zij is gevallen

1. elle est tombée
2. elle est tombé
3. elle a tombé
4. elle a tombée

Vul in: Pim et Joep sont ... en vacances.

1. partis
2. parti
3. parties
4. partie

Maak een correcte zin (er blijven woorden over)

mon

père

a

en

train

voyagé

mes

mangé

forêt

Maak samen een zin over de vakantie die op dit plaatje slaat

Maak samen zinnen, passend bij dit plaatje, over de vakantie 

Gebruik de ik-vorm

Noteer allemaal een gemaakte zin

Maak samen een zin over de vakantie die op dit plaatje slaat

Maak samen zinnen, passend bij dit plaatje, over de vakantie 

(gebruik de wij-vorm)

Noteer allemaal een gemaakte zin

Maak samen een zin over de vakantie die op dit plaatje slaat

Maak samen zinnen, passend bij dit plaatje, over de vakantie 

Noteer allemaal een gemaakte zin