This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Herhalingsles 1.3 - 1.7 - 1.8
Slide 1 - Slide
Planning
Herhaling lezen 1.3
Herhaling grammatica 1.7
Herhaling spelling 1.8
Slide 2 - Slide
Lezen 1.3
Slide 3 - Slide
Welke 3 manieren van lezen zijn er?
Slide 4 - Mind map
Manieren van lezen:
verkennend lezen: een tekst bekijken om een eerst indruk te krijgen. Je leest de titel en de tussenkopjes, bekijk de plaatjes en de anders gedrukte woorden en de bron;
nauwkeurig lezen: een tekst helemaal lezen om hem te begrijpen;
zoekend lezen: in een tekst zoekend lezen naar een antwoord op de vraag.
Aantekeningenschrift
1.3 manieren van lezen.
Slide 5 - Slide
Een onderwerp mag altijd een hele zin zijn.
A
waar
B
niet waar
Slide 6 - Quiz
Welke manier van lezen moet je gebruiken om het onderwerp te vinden?
A
nauwkeurig lezen
B
zoekend lezen
C
verkennend lezen
Slide 7 - Quiz
Onderwerp en deelonderwerp.
Iedere tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp.
Hoe vind je het onderwerp:
lees de tekst verkennend
stel jezelf de vraag: Waarover gaat de tekst?
Het antwoord op de vraag is het onderwerp. Het onderwerp bestaat altijd uit een of een paar woorden.
Een alinea gaat over een deel van het onderwerp van de tekst. Stel de vraag. Waarover gaat de alinea. Het antwoord is het deelonderwerp van de tekst. Soms verklapt het tussenkopjehet antwoord al een beetje.
Onderwerp en deelonderwerp 1.3 blz 23
Slide 8 - Slide
ONDERWERP
Waar gaat de tekst over ?
Het onderwerp is altijd een of een paar woorden
Lees de tekst verkennend
Het antwoord hierop is?
Slide 9 - Slide
Stel de vraag: Waarover gaat deze alinea?
Deelonderwerp
Gaat over een deel van het onderwerp van een tekst
ALINEA
TUSSENKOPJES
Slide 10 - Slide
Even oefenen...
Hoeveel alinea's?
Signaalwoord in alinea 4?
Hoe gaan we dit verkennend lezen? Onderwerp?
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Welke signaalwoorden van een opsomming ken je?
Slide 13 - Mind map
Welk signaalwoord zie je in de volgende zin: Jan gaat naar de supermarkt, vervolgens moet hij nog naar de apotheek.
Slide 14 - Open question
Signaalwoorden: Opsomming
- naar school
- afspreken met een vriend
- huiswerk maken
- avondeten
tekstverband
signaalwoorden
opsomming
ten eerste, ook, bovendien, vervolgens, ten slotte, daarnaast, verder, allereerst
Maak een goede zin met deze vakken en passende signaalwoorden erbij.
Slide 15 - Slide
Grammatica
Slide 16 - Slide
Aantekeningen 1.7 Persoonsvorm tijdproef
1. Zet de zin in de andere tijd (tijdproef).
2. Het woord dat verandert is de pv.
Ik loop naar school.
Ik liep naar school.
Elke zin heeft een persoonsvorm.
Slide 17 - Slide
Welke 2 manieren zijn er om de pv te vinden?
Slide 18 - Open question
Wat is de pv in de volgende zin: Hoe laat is het?
Slide 19 - Open question
Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden.
Een voorbeeld:
1. We hebben vandaag gewandeld.
Hebben is de pv
Hebben gewandeld is het wg
Slide 20 - Slide
Piet heeft hard gewerkt. Benoem de pv en wg.
Slide 21 - Open question
Wat is het wg in de volgende zin: Het is vrouwenavond bij de bioscoop geweest.
A
is
B
vrouwenavond
C
geweest
D
is geweest
Slide 22 - Quiz
HET ONDERWERP (O)
Onderwerp:
1. WIE/WAT + GEZEGDE
2. De getalsproef
3. De tijdsproef x
Slide 23 - Slide
Benoem pv, wg en o in de volgende zin: Zij doet veel aan sport.
Slide 24 - Open question
Wij
zijn
naar school
gegaan
wg
o
Slide 25 - Drag question
Wat is het o in de volgende zin?
A
Hoe laat
B
is
C
zij
D
klaar?
Slide 26 - Quiz
Het lijdend voorwerp
wie/wat + wg + onderwerp = lijdend voorwerp.
Let op! Niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp!
Wie of wat
+
wg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=
Slide 27 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp?
Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden
Slide 28 - Quiz
Hij heeft een voetbal gevonden. Het lijdend voorwerp is...
Slide 29 - Open question
Zinsdelen
Het onderwerp [o] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.
Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow | pv | vorige week | een film | gekeken.
Het werkwoordelijk gezegde [wg] en het lijdend voorwerp [lv] zijn ook een zinsdelen.
Slide 30 - Slide
Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?
Hij kreeg 100 euro van zijn oma.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 31 - Quiz
Zet zinsdeelstrepen: Hij kreeg bloemen.
Slide 32 - Open question
Spelling
Slide 33 - Slide
1.8 uitleg
persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: 3 vormen
1. ik-vorm: ik geloof, ik raad, ik vind
2. hij-vorm: ik-vorm + t
(hij/zij/jij/het)
3. wij-vorm: hele werkwoord (infinitief)
(jullie/wij/zij)
Bij twijfel: controleer met 'loop'
hij pest, zij gelooft, het gebeurt, jij vindt
wij pesten, zij vertellen, jullie geloven
Slide 34 - Slide
LET OP!
Slide 35 - Slide
Hij-vorm beloven
Slide 36 - Mind map
Ik-vorm geloven
Slide 37 - Mind map
bloost
blozen
bloos
Ik-vorm
Hij/zij/het/jij
-vorm
Wij-vorm
Slide 38 - Drag question
1.8 stam
De stam is het hele werkwoord zonder -en.
De stam van het werkwoord brengen is breng en de stam van het werkwoord koken is kok.
Je zegt wel: ik breng, maar niet ik kok. Dus let op: bij de ik-vorm van sommige werkwoorden veranderen er letters:
Hele ww: Stam -en: Ik vorm:
brengen breng ik breng
koken kok ik kook
stoppen stopp ik stop
Slide 39 - Slide
Stam stoppen
Slide 40 - Mind map
Wat is de stam van kiezen?
A
kies
B
kiest
C
kiez
D
kiezt
Slide 41 - Quiz
koken
kookt
kok
kook
Ik-vorm
Hij/zij/het/jij-vorm
Wij-vorm
Stam
Slide 42 - Drag question
Hoe weet je wat de stam is?
A
hele ww -en
B
ik-vorm bekijken
Slide 43 - Quiz
Leestekens
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken.
punt (gewone zin): De deelnemers persenteren hun act.
vraagteken (vraagzin): Zijn ze erg zenuwachtig?
uitroepteken (uitroep): Doe je best!
komma: - waar je even rust hebt (pauze) en tussen twee ww die niet bij elkaar horen. Maar ook bij een opsomming.
Slide 44 - Slide
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
in amsterdam is het lekker weer
Slide 45 - Open question
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
heeft julia veel zin in school
Slide 46 - Open question
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
pas op
Slide 47 - Open question
Tijd over?
NUMO sprongtoetsen (spelling, grammatica en lezen)