1h/v: formuleren hoofdstuk 6

Lesdoel Formuleren hoofdstuk 6

- Ik ken de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen, dat/wat en waarmee/met wie
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Lesdoel Formuleren hoofdstuk 6

- Ik ken de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen, dat/wat en waarmee/met wie

Slide 1 - Slide

hun of hen?

Je gebruikt hen..
- als het een lijdend voorwerp is. Voorbeeld: Ik zie hen buitenspelen.
- na een voorzetsel. Voorzetsels zijn woorden als in, achter, aan, onder, op, naast, etc. Voorbeeld: Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun...
- als het een meewerkend voorwerp is zonder voorzetsel ervoor. Voorbeeld: Hij geeft hun de bos bloemen. (aan wie? hun is dus meewerkend voorwerp en er staat geen voorzetsel voor).

Slide 2 - Slide

0

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

                                                                     Dat of wat?

Je gebruikt dat...
- als je verwijst naar een onzijdig woord (een 'het-woord'). Het raam - dat raam, het voorwerp - dat voorwerp.


Je gebruikt wat...
 - na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige.
Voorbeeld: Alles wat hij wist, schreef hij op.
- na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste.
Voorbeeld: Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
- als je verwijst naar dat of datgene:
Voorbeeld: Dat wat ik vergeten ben, zal ik noteren. Datgene wat ik vergeten ben...
- als wat terugverwijst naar een voorafgaande zin.
Voorbeeld: Wij gaan komende zomer weer kamperen, wat ik heel fijn vind.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

waar+voorzetsel of voorzetsel+wie?
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan).
Voorbeeld: Het hondje waarmee ik op de foto sta, is van de buren.

- Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (over wie, van wie, met wie).
Voorbeeld: De vrouw met wie ik op de foto sta, 
is mijn buurvrouw.

Slide 7 - Slide

Mijn moeder gaf ... het zakgeld.
A
hun
B
hen

Slide 8 - Quiz

Juiste antwoord: hun
Mijn moeder gaf hun het zakgeld.

Het woordje 'hun' is hier meewerkend voorwerp  (aan wie gaf mijn moeder het zakgeld? ) en er staat geen voorzetsel voor.

Slide 9 - Slide

Waarom gaf jij die boeken aan ...?
A
hun
B
hen

Slide 10 - Quiz

Juiste antwoord: hen
Waarom gaf jij die boeken aan hen?

Na een voorzetsel gebruik je 'hen' (het woordje 'aan' is een voorzetsel).

Slide 11 - Slide

Zoek je de buurjongens? Ik zag ... net nog buiten op het plein.
A
hun
B
hen

Slide 12 - Quiz

Juiste antwoord: hen
Zoek je de buurjongens? Ik zag hen net nog buiten op het plein.

Hen is hier lijdend voorwerp (wie of wat zag ik op het plein?).

Slide 13 - Slide


Bungeejumpen is het spectaculairste ..... ik ooit gedaan heb.
A
wat
B
dat

Slide 14 - Quiz

Juiste antwoord: wat
Bungeejumpen is het spectaculairste wat ik ooit gedaan heb.

'het spectaculairste' is een overtreffende trap. Na een overtreffende trap krijg je 'wat'. 

Slide 15 - Slide

Mijn broer maakt altijd veel lawaai, ... ik irritant vind.
A
wat
B
dat

Slide 16 - Quiz

Juiste antwoord: wat
Mijn broer maakt altijd veel lawaai, wat ik irritant vind.

Als je terugverwijst naar een hele zin, gebruik je wat. In dit geval verwijs je terug naar 'mijn broer maakt altijd veel lawaai'.

Slide 17 - Slide

Het huis ... je daar ziet, is mijn huis.
A
wat
B
dat

Slide 18 - Quiz

Juiste antwoord: dat
Het huis dat je daar ziet, is mijn huis.

'Dat' verwijst naar het woordje 'huis'. Het huis is een onzijdig woord, omdat het een 'het-woord' is. Naar onzijdige woorden verwijs je met 'dat'.

Slide 19 - Slide