ARGO 1 grammatica 1.7-1.10

ARGO 
grammatica 1.7-1.10
1 / 30
next
Slide 1: Slide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

ARGO 
grammatica 1.7-1.10

Slide 1 - Slide

doel van deze lessonup:
Je kent de lidwoorden (m/v/o, ev mv, nom)
Je leert iets over de woordvolgorde in het Grieks
Je weet wat partikels zijn
Je weet op welke plek partikels staan
Je kent het verschil tussen ἐστι, ἐστιν en εἰσί, εἰσίν
Je kent het verschil tussen οὐ, οὐκ, οὐχ
Je kent het verschil tussen ἀλλ᾽, ἀλλά

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Het Nederlands heeft twee soorten lidwoorden: 

bepaald: de, het
onbepaald: een
Het Grieks heeft alleen bepaalde lidwoorden

τὸ

vertaling: de, het

Slide 4 - Slide

Griekse lidwoorden
  • geven aan of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is
  • geven aan of een woord enkelvoud of meervoud is
  • geven aan in welke naamval het woord staat

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Vertaling lidwoorden 1/2
Je vertaalt het lidwoord met de of het
Voorbeelden:
ὁ θεός = de god
τὸ τέκνον = het kind
Het Grieks zet vaak ook lidwoorden voor namen van personen of plaatsen. 
Dat lidwoord hoef je niet te vertalen
Voorbeelden: 
ὁ Ζεὺς = Zeus (persoon)
ἡ Σπάρτη = Sparta (plaats)

Slide 7 - Slide

Vertaling lidwoorden 2/2
Soms is het heel logisch dat iets bij iemand hoort. 
Dan kun je het ook vertalen als bez. vnw. (zijn, haar, hun, ...)
Dat haal je uit de context.
Voorbeeld: 
Ὁ Ζεὺς καὶ οἱ ἀδελφοί
Zeus en zijn broers

Slide 8 - Slide

Het meervoud van ὁ is
A
οἱ
B
αἱ
C
τὸ
D
τὰ

Slide 9 - Quiz

Het meervoud van ἡ is
A
οἱ
B
αἱ
C
τὸ
D
τὰ

Slide 10 - Quiz

Het meervoud van τὸ is
A
οἱ
B
αἱ
C
τὸ
D
τὰ

Slide 11 - Quiz

vrouwelijk
onzijdig
mannelijk
τὸ
τὰ
αἱ
οἱ

Slide 12 - Drag question

In Ὁ Ζεὺς θεός ἐστιν vertaal je het lidwoord ...
A
met 'zijn'
B
als 'de'
C
niet
D
er staat geen lidwoord

Slide 13 - Quiz

Woordvolgorde
Dit is in het Grieks heel flexibel!
Waar een woord staat hangt af van hoeveel nadruk de spreker een woord wil geven. 
Vaak: werkwoord achteraan.
Ingewikkeld? De naamvallen helpen!

Slide 14 - Slide

Vertalen
In het Nederlands is de woordvolgorde niet flexibel:
Vertaal altijd zo dat je een goede Nederlandse zin krijgt!
Voorbeeld: 
Ὁ Ζεὺς βασιλεύς ἐστιν.
Zeus is koning.
(en niet: Zeus koning is.)

Slide 15 - Slide

Partikels
Kleine woordjes die zinnen of zinsdelen met elkaar verbinden.
Bijzonder: ze staan altijd op de tweede plek van de zin/het zinsdeel.
Voorbeelden: δὲ en/maar, γάρ want/namelijk

Ὁ δὲ Ζεὺς βασιλεύς ἐστιν, ἄρχει γάρ τῶν θεῶν.
En Zeus is koning, want hij regeert over de goden.

Slide 16 - Slide

Slotletters (1/3)
Het Grieks probeert vaak klinkerbotsingen te voorkomen.
Bij het werkwoord zijn:
ἐστι / εἰσί als het woord erna met een medeklinker begint
 Ὁ Ζεὺς ἐστι βασιλεύς.
ἐστιν / εἰσίν als het woord erna met een klinker begint/voor een leesteken
Ὁ Ζεὺς βασιλεύς ἐστιν.

Slide 17 - Slide

Slotletters 2/3
Bij het woord οὐ niet/geen
οὐ als het woord erop begint met een medeklinker
οὐ Ποσειδῶν
οὐκ als het woord erop begint met een klinker met spiritus lenis
οὐκ Ἀπόλλων
οὐχ als het woord erop begint met een klinker met spiritus asper
οὐχ Ἑρμῆς


Slide 18 - Slide

Slotletters (3/3)
Partikels, voegwoorden en voorzetsels die eindigen op een klinker, verliezen die klinker als het woord erna begint met een klinker.
δέ, δ᾽ en/maar
ἀλλά, ἀλλ᾽ maar
οὐ Ποσειδῶν, ἀλλ᾽ Ἀπόλλων
niet Poseidon, maar Apollo


Slide 19 - Slide

Voor het woord θεός komt het woord
A
ἀλλά
B
ἀλλ᾽

Slide 20 - Quiz

Voor het woord ἄνθρωπος komt het woord
A
ἐστι
B
ἐστιν

Slide 21 - Quiz

Een partikel staat altijd op de ... plaats van de zin.
A
eerste
B
tweede
C
derde
D
laatste

Slide 22 - Quiz

Voor het woord ἥλιος komt het woord
A
οὐ
B
οὐκ
C
οὐχ

Slide 23 - Quiz

Voor een punt aan het einde van de zin komt het woord
A
ἐστι
B
ἐστιν

Slide 24 - Quiz

Voor het woord ἄνθρωπος komt het woord
A
οὐ
B
οὐκ
C
οὐχ

Slide 25 - Quiz

De woordvolgorde in
Βασιλεύς ἐστιν ὁ Ζεὺς is
A
goed
B
fout

Slide 26 - Quiz

Voor het woord θεός komt het woord
A
οὐ
B
οὐκ
C
οὐχ

Slide 27 - Quiz

Voor het woord ἄνθρωπος komt het woord
A
ἀλλά
B
ἀλλ᾽

Slide 28 - Quiz

Voor het woord θεός komt het woord
A
ἐστι
B
ἐστιν

Slide 29 - Quiz

Einde lessonup!

Slide 30 - Slide