This lesson contains 19 slides, with text slides.
De moeder zei tegen Jaap: 'Ruim je spullen op.'
De moeder van Jaap zei dat hij zijn spullen op moest ruimen.
1 Zet een komma tussen twee persoonsvormen.
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen.
2 Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die je kunt omruilen.
Dat is een grote, oude kast.
3 Zet een komma tussen delen van een opsomming (NIET voor en of of)
Zullen we vanavond pasta, rijst of aardappelen eten?
4 Zet een komma voor een voegwoord als want, maar, omdat, tenzij, etc.
Ik ga vroeg slapen, zodat ik morgen uitgerust ben.
5 Zet een komma na een naam, aanhef of uitroep aan het begin of einde van een zin.
Remco, let eens even op!
6 Zet een komma bij een pauze in de zin. Plus na woorden als echter, kortom en trouwens.
Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt (citaat) - aanhalingstekens
Indirecte rede: je schrijft iemands woorden niet letterlijk op - geen aanhalingstekens