Start opdracht Uiterlijk

Disk thema 9: Uiterlijk
Deze TWEE weken werken wij met Disk aan thema 9: Uiterlijk
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Disk thema 9: Uiterlijk
Deze TWEE weken werken wij met Disk aan thema 9: Uiterlijk

Slide 1 - Slide

Uiterlijk 
Wat bedoelen we met het woord Uiterlijk?

Alles wat je aan de buitenkant van iemand kan zien.

Slide 2 - Slide

Het uiterlijk
Als je iets zegt over het uiterlijk van iemand, dan kan dit 
positief (goed) of negatief (slecht) zijn.

Slide 3 - Slide

uiterlijk

Slide 4 - Mind map

Het uiterlijk
  • de kleding
  • de kleur van de kleding
  • de stof van de kleding 
  • hoe lang iemand is
  • kleur haar
  • kleur ogen

Slide 5 - Slide

Je mening geven over iemands uiterlijk
Je kan zeggen wat je ziet van iemands uiterlijk.

Daarna kan je ook zeggen wat je daar van vindt.

Slide 6 - Slide

Wie beschrijf ik? Schrijf de naam van de leerling op.

Slide 7 - Open question

Wie beschrijf ik? Schrijf de naam van de leerling op.

Slide 8 - Open question

Opdracht 1
Werk in tweetallen. Je gaat raden wat de andere leerling vindt. Schrijf je antwoorden op het papier. Als je allebei klaar bent, bespreek je de antwoorden. Klopte dat wat je dacht?

Slide 9 - Slide

Wie beschrijf ik? Schrijf de naam van de leerling op.

Slide 10 - Open question

De vragen
  1. Welke kleuren draagt hij/zij graag?
  2. Vindt hij/zij kleren belangrijk?
  3. Vindt hij/zij merkkleding belangrijk?
  4. Waaraan geeft hij/zij het meeste geld uit? (broeken, t-shirts, schoenen, make-up etc.) 
  5. Gaat hij/zij vaak naar de kapper? 
  6. In welke winkels koopt hij/zij graag kleren, schoenen, make-up of iets anders?
  7. In welke winkel zou hij zij nooit iets kopen? Waarom niet? 

Slide 11 - Slide

Opdracht 
Vul op de lijntjes een kleur in.
Ik vind ---------- mooi.
Ik vind ---------- mooier.
Ik vind ---------- het mooist.

Slide 12 - Slide

Opdracht 
Vul op de lijntjes de naam van een winkel in.
  
Ik koop vaak kleding bij ________
Ik koop vaker kleding bij _______
Ik koop het vaakst kleding bij __________

Slide 13 - Slide

Opdracht 
Vul op de lijntjes een kledingstuk in.
Ik geef veel geld uit aan
________
Ik geef meer geld uit aan
______
Ik geef het meeste geld uit aan_______________ 

Slide 14 - Slide