Sterke werkwoorden Duits 5V neu

Starke Verben
Deutsch
1 / 46
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Starke Verben
Deutsch

Slide 1 - Slide

Lernziele heute:

1. Sie kennen die Regeln der deutschen starken Verben (Präsens, Präteritum und Partizip Perfekt)

2. Sie kennen die Ausnahmen

3. Sie können die Regeln und 
Ausnahmen anhand des Kontextes in Sätzen anwenden

Slide 2 - Slide

Was wissen Sie noch über starke Verben?
Woran erkennen Sie ein starkes Verb?

Slide 3 - Open question

Ook in het Nederlands kennen we sterke werkwoorden:

Sterk worden deze werkwoorden door
een klinkerverandering
in de verleden tijd

Slide 4 - Slide

En in het Duits?
Naast een klinkerverandering in de verleden tijd, hebben sterke werkwoorden in het Duits ook

een klinkerverandering
in de tegenwoordige tijd

Slide 5 - Slide

Tot nu toe kende je de zwakke werkwoorden
Die kon je vervoegen met
het ezelsbruggetje

(FE)-E-ST-T-EN-T-EN

Slide 6 - Slide

Wat is er nu anders bij de sterke werkwoorden?

Sterke werkwoorden krijgen in sommige vormen
een klinkerverandering in de stam


Slide 7 - Slide

Welche Buchstaben kommen für eine solche Änderung in Frage?
Schreiben Sie auf, was Ihnen einfällt.

Slide 8 - Mind map

De klinkerverandering
a -> ä
au -> äu
o -> ö

korte e -> i 
lange e -> ie


Slide 9 - Slide

Denken Sie an Beispiele für starke deutsche Verben mit den Buchstaben:
a, au, o oder e (lang oder kurz) im Stamm.

Slide 10 - Open question

Starke Verben mit a, au of o in dem Stamm
Diese Verben erhalten einen Umlaut (ä, äu, ö) mit du und er/sie/es.
Zum Beispiel:

Fahren > du fährst > er/sie/es fährt
Saufen > du säufst > er/sie/es säuft
Stoßen > du stößt > er/sie/es stößt

Aber, ihr fahrt, ihr sauft und ihr stoßt

Slide 11 - Slide

Starke Verben mit einem langen oder kurzen e im Stamm
Starke Verben mit einem langen oder kurzen e im Stamm werden 
in i oder ie umgewandelt mit du und er/sie/es.
Zum Beispiel:

Lang: Sehen > du siehst > er/sie/es sieht
Kurz: Sprechen > du sprichst > er/sie/es spricht

Aber, ihr seht und ihr sprecht

Slide 12 - Slide

 Ausnahmen ... leider
De meest voorkomende uitzonderingen zijn de werkwoorden: geben [geven], nehmen [nemen], treten [trappen]
Deze drie sterke werkwoorden hebben allemaal een lange e in de stam, maar deze klank verandert in een i:
geben – du gibst, er/sie/es gibt
nehmen – du nimmst, er/sie/es nimmt
treten – du trittst, er/sie/es tritt

Slide 13 - Slide

 Ausnahmen... leider noch mehr
Onderstaande werkwoorden krijgen nooit een klinkerverandering, ongeacht of ze lang of kort zijn qua uitspraak -e!
(b)rennen > er (b)rennt                     nennen > er nennt
denken > er denkt                               (be)stehen > er (be)steht
gehen > er geht
kennen > er kennt 

Slide 14 - Slide

Probeer nu eens zelf
de juiste vorm
van het werkwoord te vinden

Slide 15 - Slide

Du ... (helfen) deiner Schwester mit den Hausaufgaben.
timer
0:15

Slide 16 - Open question

Mutter ... (sehen = zien) die Show im Fernsehen.
timer
0:15

Slide 17 - Open question

Vul de volgende zin aan met de juiste vervoeging:


Der Vater ... (nemen) sein Kind mit zur Arbeit.

Slide 18 - Slide

Verleden tijd van sterk werkwoord
Bij de sterke werkwoorden verandert -net als in het Nederlands- in de verleden tijd de stam-klinker in alle vormen

Hoe? 
Daar zijn geen specifieke regels voor. Net als bij andere talen -zoals bijvoorbeeld Engels- zul je rijtjes uit je hoofd moeten leren. 

Slide 19 - Slide

Verleden tijd van sterk werkwoord
Achter de veranderde 
stam plak je de uitgang 
van de verleden tijd:


Slide 20 - Slide

Een voltooid deelwoord van een zwak werkwoord
ken je al en wordt meestal zo gevormd:
ge - stam - t

kochen (= koken) -> gekocht
kaufen (=kopen) -> gekauft

Slide 21 - Slide

Voltooid deelwoord sterk werkwoord
Dit voltooid deelwoord wordt meestal zo gevormd:
ge - stam - en
laufen (= lopen) -> gelaufen
fahren (= rijden) -> gefahren

maar leer ze alsnog uit je hoofd!

Slide 22 - Slide

Starke Verben
Schwache Verben
Stammvormen zijn onregelmatig
Stammvormen zijn regelmatig
Het voltooid deelwoord krijgt „ge-"aan het begin en aan het eind „-en“
Het voltooid deelwoord krijgt „ge-"aan het begin en aan het eind „-t“
De klinker verandert in de verleden tijd
Er is geen klinkerverandering in de verleden tijd

Slide 23 - Drag question

Hoe ging het drag en drop voor jou?
Wist je alles meteen?
Niet? Neem alle slides nu nog een keer aandachtig door
😒🙁😐🙂😃

Slide 24 - Poll

Testen Sie sich selbst!

Slide 25 - Slide

sterke werkwoorden hebben een klinkerwisseling in de verleden tijd
A
Richtig
B
Falsch

Slide 26 - Quiz

Het sterke werkwoord als voltooid deelwoord begint met -ge en eindigt op -d of -t
A
Richtig
B
Falsch

Slide 27 - Quiz

Verben: stark oder schwach
"laufen"
A
stark
B
schwach

Slide 28 - Quiz

Erläuterung (toelichting)
laufen – starkes Verb – (Präteritum: er lief)

Slide 29 - Slide

Verben: stark oder schwach
"sitzen"
A
stark
B
schwach

Slide 30 - Quiz

Erläuterung (toelichting)
sitzen – starkes Verb – (Präteritum: er saß)

Slide 31 - Slide

Verben: stark oder schwach
"lachen"
A
stark
B
schwach

Slide 32 - Quiz

Erläuterung (toelichting)
lachen – schwaches Verb – (Präteritum: er lachte)

Slide 33 - Slide

Verben: stark oder schwach
"schreiben"
A
stark
B
schwach

Slide 34 - Quiz

Erläuterung (toelichting)
schreiben – schwaches Verb – (Präteritum: er schrieb)

Slide 35 - Slide

Verben: stark oder schwach
"besuchen"
A
stark
B
schwach

Slide 36 - Quiz

Erläuterung (toelichting)
besuchen – schwaches Verb – (Präteritum: er besuchte)

Slide 37 - Slide

Verben: stark oder schwach
"fahren"
A
stark
B
schwach

Slide 38 - Quiz

Erläuterung (toelichting)
fahren – schwaches Verb – (Präteritum: er fuhr)

Slide 39 - Slide

Verben: stark oder schwach
"suchen"
A
stark
B
schwach

Slide 40 - Quiz

Erläuterung (toelichting)
suchen – schwaches Verb – (Präteritum: er suchte)

Slide 41 - Slide

Verben: stark oder schwach
"holen"
A
stark
B
schwach

Slide 42 - Quiz

Erläuterung (toelichting)
holen – schwaches Verb – (Präteritum: er holte)

Slide 43 - Slide

Verben: stark oder schwach
"leiden"
A
stark
B
schwach

Slide 44 - Quiz

Erläuterung (toelichting)
leiden – schwaches Verb – (Präteritum: er litt)

Slide 45 - Slide

Ende

Slide 46 - Slide