2021-05-11 Herhaling grammatica

Wähle die richtige Aussage
Het gaan naar:
zu
nach
in
an
naar personen
naar openbare gelegenheden
naar landen met een lidwoord
naar rivieren
naar landen zonder lidwoord
naar landen/streken die eindigen op "e, ie, ei"
als je ergens naar binnen gaat
Niederlande (mv), USA (mv)
Spanien, Italien
Schweiz, Iran
steden
+3
+3
+3/+4
+3/+4
1 / 27
next
Slide 1: Drag question
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wähle die richtige Aussage
Het gaan naar:
zu
nach
in
an
naar personen
naar openbare gelegenheden
naar landen met een lidwoord
naar rivieren
naar landen zonder lidwoord
naar landen/streken die eindigen op "e, ie, ei"
als je ergens naar binnen gaat
Niederlande (mv), USA (mv)
Spanien, Italien
Schweiz, Iran
steden
+3
+3
+3/+4
+3/+4

Slide 1 - Drag question

Wo ist Kenan? - Kenan ist ______ Deutschland.
A
in
B
zu dem
C
nach
D
an dem

Slide 2 - Quiz

Wohin geht Kenan? - Kenan geht ______ Türkei.
A
in die
B
zu der
C
nach die
D
an das

Slide 3 - Quiz

Ich fliege ______ Malta und dann zurück ______ Niederlande.
A
nach / in die
B
zu / in den
C
zu / nach
D
in die / in die

Slide 4 - Quiz

Wohin fahren Sie? - Ich fahre ______ Normandie.
A
an die
B
in die
C
nach dem
D
zu der

Slide 5 - Quiz

Wir sind ______ Hause.
A
im
B
zu
C
zu der
D
in dem

Slide 6 - Quiz

Starke Verben
Schwache Verben
Stammvormen zijn onregelmatig
Stammvormen zijn regelmatig
Het voltooid deelwoord krijgt „ge-"aan het begin en aan het eind „-en“
Het voltooid deelwoord krijgt „ge-"aan het begin en aan het eind „-t“
De klinker verandert in de verleden tijd
Er is geen klinkerverandering in de verleden tijd

Slide 7 - Drag question

Verben: stark oder schwach
"laufen"
A
stark
B
schwach

Slide 8 - Quiz

Erläuterung
laufen – starkes Verb – (Präteritum: er lief)

Slide 9 - Slide

Verben: stark oder schwach
"sitzen"
A
stark
B
schwach

Slide 10 - Quiz

Erläuterung
sitzen – starkes Verb – (Präteritum: er saß)

Slide 11 - Slide

Verben: stark oder schwach
"lachen"
A
stark
B
schwach

Slide 12 - Quiz

Erläuterung
lachen – schwaches Verb – (Präteritum: er lachte)

Slide 13 - Slide

Verben: stark oder schwach
"schreiben"
A
stark
B
schwach

Slide 14 - Quiz

Erläuterung
schreiben – schwaches Verb – (Präteritum: er schrieb)

Slide 15 - Slide

Starke Verben: Tegenwoordige tijd
Präsens

Slide 16 - Slide

Wieviele Butterbrote (essen tt.)------- du pro Tag?

Slide 17 - Open question

(Einladen tt)-------------- du deine Nachbarin auch zum Fest..........

Slide 18 - Open question

Eine Tasse (fallen tt)----------- herunter und (zerbrechen tt)-----------

Slide 19 - Open question

Starke Verben: Verleden tijd
Präteritum

Slide 20 - Slide

Wieviele Butterbrote (essen )------------ du gestern?

Slide 21 - Open question

Mein Nachtbar (tragen)............. früher immer ganz altmodische Klamotten. Ich (verstehen)------- das nie.

Slide 22 - Open question

Die dicke Frau .............. in einer Woche 10 Kilo (abnehmen).........

Slide 23 - Open question

Starke Verben: Voltooid deelwoord
Perfekt

Slide 24 - Slide

Er (trinken)............... so viel Bier.............., dass sein Bauch um 20 Zentimeter (wachsen) ................ ...................

Slide 25 - Open question

............. (waschen) du dir schon die Haare..............

Slide 26 - Open question

Heute morgen ........... ich schon zehn Kilometer (schwimmen) ................

Slide 27 - Open question