Zorg en WelzijnMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4
This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
examentraining Z&W-mens en omgeving
Slide 1 - Slide
Als zorgverlener moet je representatief zijn. Wat betekent ‘representatief’?
A
Dat je de omgangsregels die in een bedrijf gelden kunt toepassen.
B
Dat je de regels in het bedrijf en alle medewerkers goed kent.
C
Dat je met je uiterlijk en gedrag laat zien dat je bij het bedrijf hoort.
D
Dat je altijd aardig en klantvriendelijk bent tegen gasten en zorgvragers.
Slide 2 - Quiz
Je vertelt een zorgvrager dat haar dochter vanmiddag niet kan komen, omdat ze ziek is. De zorgvrager is teleurgesteld. Op welke wijze reageert ze verbaal?
A
Ze zegt ‘Oh wat jammer’.
B
Ze kijkt verdrietig.
C
Ze moet huilen.
D
Ze fronst haar wenkbrauw.
Slide 3 - Quiz
Welke uitspraak over actief luisteren is juist?
A
Als je actief luistert, dan vul je het verhaal van de ander aan.
B
Actief luisteren wil zeggen dat je actief weergeeft wat er gezegd wordt.
C
Bij actief luisteren gaat het erom dat je snel snapt wat de ander bedoelt.
D
Bij actief luisteren let je goed op hóe iemand iets zegt.
Slide 4 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een gesloten vraag?
A
Zal ik de schone was alvast in de kast leggen?
B
Welke wasmiddelen gebruikt u altijd?
C
Wat kan ik voor u doen bij het verzorgen van de was?
D
Waarmee wilt u helpen als ik de was ga doen?
Slide 5 - Quiz
Wat is een voorbeeld van informele communicatie?
A
Een vergadering op je werk.
B
Een sollicitatiegesprek voor een stageplek.
C
Een gesprek tijdens de koffiepauze.
D
Een beoordelingsgesprek met je begeleider.
Slide 6 - Quiz
Bij zakelijk telefoneren hoort zakelijk taalgebruik. Welke van de onderstaande zinnen is het meest geschikt als je iemand doorverbindt?
A
Ik ga iemand zoeken.
B
Een moment geduld alstublieft, ik verbind u door.
C
Even wachten, ik zet je door.
D
Momentje, je wordt doorverbonden.
Slide 7 - Quiz
Wat is een juiste manier van tillen?
A
Til vanuit je armen.
B
Houd je knieën recht.
C
Buig je rug licht.
D
Houd het voorwerp zo dicht mogelijk bij je lichaam.
Slide 8 - Quiz
Wat is het doel van apparaten onderhouden?
A
Apparaten zijn goedkoper in gebruik.
B
Apparaten zien er beter uit.
C
Apparaten gaan langer mee.
D
Apparaten worden extra schoon.
Slide 9 - Quiz
Wat is een natuurlijke grondstof?
A
Acetaat.
B
Katoen.
C
Viscose
D
Polyester
Slide 10 - Quiz
Wat is een eigenschap van katoen?
A
Het is koel in het dragen.
B
Het is alleen bij lage temperatuur wasbaar.
C
Het is synthetisch materiaal.
D
Het kreukt niet.
Slide 11 - Quiz
Wat betekent dit symbool?
A
Drogen op een lage temperatuur.
B
Drogen op een normale temperatuur.
C
Liggend drogen.
D
Niet drogen in de droogtrommel.
Slide 12 - Quiz
wat betekent dit symbool?
A
Lauw strijken.
B
Heet strijken.
C
Warm strijken.
D
Niet strijken.
Slide 13 - Quiz
Wanneer gebruik je het voorwasprogramma op de wasmachine?
A
Als je geen volle wasmachine met was hebt.
B
Als je de was hygiënisch schoon wilt hebben.
C
Als de was sterk bevuild is.
D
Als de was normaal bevuild is.
Slide 14 - Quiz
Welke uitspraak over hard water is juist?
A
Met hard water wordt het wasgoed schoner.
B
Hard water bevat een kleine hoeveelheid kalk.
C
Bij hard water heb je minder water nodig.
D
Bij hard water heb je meer wasmiddel nodig.
Slide 15 - Quiz
Wat betekent ‘empathie’?
A
Het vermogen om snel keuzes te kunnen maken.
B
Het vermogen om goed te kunnen luisteren.
C
Het vermogen om je te verplaatsen in de gevoelens van een ander.
D
Het vermogen om anderen te overtuigen.
Slide 16 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een open vraag?
A
Past deze ruimte bij jou?
B
Wat wil je dat er in de ruimte komt te staan?
C
Vind je deze ruimte te groot?
D
Wil je de kleur blauw op de muur?
Slide 17 - Quiz
Wat is een doelgroep?
A
Een doelgroep is een groep personen die verschillende kenmerken hebben.
B
Een doelgroep is een groep personen die verschillende bedoelingen hebben.
C
Een doelgroep is een groep personen die dezelfde kenmerken hebben.
D
Een doelgroep is een groep personen die dezelfde plannen hebben.
Slide 18 - Quiz
Wat is een taak van een bhv’er?
A
De brandweer assisteren bij bluswerk.
B
Sporenonderzoek doen.
C
Een ontruimingsoefening leiden.
D
Aangiftes van diefstal opnemen.
Slide 19 - Quiz
Wat is de beste omschrijving van het woord hygiëne?
A
Na het werk altijd de keuken schoonmaken zodat micro-organismen geen kans krijgen zich te vermeerderen.
B
Voorkomen dat micro-organismen eten besmetten waardoor gasten ziek kunnen worden.
C
Zorgen dat je er altijd extra verzorgd uitziet: gedoucht, gewassen haren en kort geknipte nagels.
D
Tijdens het werk regelmatig de afvalbakken legen.
Slide 20 - Quiz
Micro-organismen worden via een snijplank overgedragen van het ene voedingsmiddel op het andere voedingsmiddel. Hoe noem je deze vorm van besmetting?
A
Kruisbesmetting.
B
Nabesmetting.
C
Herbesmetting.
D
Contactbesmetting.
Slide 21 - Quiz
Welke snijplank gebruik je voor het snijden van rauw kip?
A
Blauwe snijplank.
B
Bruine snijplank.
C
Gele snijplank.
D
Rode snijplank.
Slide 22 - Quiz
Wat moet je doen als de TGT datum verstreken is?
A
Het product direct weggooien.
B
Het product goed verhitten.
C
Het product gelijk invriezen.
D
Het product dezelfde dag opeten.
Slide 23 - Quiz
Welke werkzaamheden behoren tot de dagelijkse beurt?
A
De plinten en deuren schoonmaken.
B
De ramen zemen.
C
De meubels in de was zetten.
D
Kruimels op de grond opzuigen.
Slide 24 - Quiz
Hoe maak je op juiste wijze schoon?
A
Werk van nat naar droog.
B
Werk van boven naar beneden.
C
Werk van voren naar achteren.
D
Werk van vuil naar schoon.
Slide 25 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van droog vuil?
A
Stof, kruimels.
B
Olievlekken roestvlekken.
C
Koffievlekken, modder.
D
Kauwgom, bloedvlekken.
Slide 26 - Quiz
Voor welke ruimte gebruik je een rood schoonmaakdoekje?
A
Slaapkamer.
B
Woonkamer.
C
Sanitair.
D
Keuken.
Slide 27 - Quiz
Waarmee ontkalk je een koffiezetapparaat?
A
Chloor.
B
Natuurazijn.
C
Groene zeep.
D
Soda.
Slide 28 - Quiz
wat betekent dit symbool?
A
Ontvlambaar.
B
Bijtend.
C
Giftig.
D
Oxiderend.
Slide 29 - Quiz
Waarvoor gebruik je een telefoonmemo?
A
Om aan het personeel de regels voor telefoneren duidelijk te maken.
B
Om alle
Om telefoonnummers in te noteren.
C
Om een totaaloverzicht van alle telefoongesprekken te maken.
D
Om de belangrijkste gegevens van een telefoongesprek te noteren.
Slide 30 - Quiz
In een revalidatiecentrum wordt elke dag van iedere cliënt een dagrapportage gemaakt. Welke zin uit de rapportage is subjectief?
A
Hij werd om 08:15 wakker gemaakt.
B
Hij heeft twee boterhammen gegeten.
C
Hij heeft gezellig met mij gekletst.
D
Hij heeft na het ontbijt een pijnstiller genomen.
Slide 31 - Quiz
Welke zin is objectief?
A
In het gezondheidscentrum werken vijf huisartsen.
B
Het gezondheidscentrum is zeer goed bereikbaar.
C
De informatiefolder geeft voldoende informatie.
D
De doktersassistenten zijn te vaak afwezig.
Slide 32 - Quiz
Je stelt een e-mail op voor een grote groep personen. De e-mailadressen mogen niet zichtbaar worden. Je zet daarom deze adressen in de adresregel:
A
‘aan’.
B
‘bcc’.
C
‘cc’.
D
‘dcc’.
Slide 33 - Quiz
Wat is een voorbeeld van verbale communicatie?
A
Xavier mailt naar Courteney dat hij aanwezig is bij de activiteit.
B
Maik stuurt een emoticon via WhatsApp naar Ellen
C
Lisa steekt haar duim omhoog naar Mirthe.
D
Kaj kijkt verdrietig tijdens de activiteit.
Slide 34 - Quiz
Mees gebruikt in de communicatie gebarentaal. Bij welke beperking past dit?
A
Motorische beperking.
B
Auditieve beperking.
C
Visuele beperking.
D
Verstandelijke beperking.
Slide 35 - Quiz
Rico gebruikt in de communicatie braille. Bij welke beperking past dit?