Schrijf de zinnen over en benoem pv, wg, o, lv en zet zinsdeelstrepen.
1. Mijn hond is naar de hondenkapper geweest.
2. Kan jij boeken kopen?
3. De grote bomen in het bos zijn omgewaaid.
4. Ik ga dat hele grote boeket naar mijn moeder brengen.
5. Hij blijft mijn kleding lenen.