donderdag 20 mei

donderdag 20 mei 2021
09.00 - 09.15 uur Inloop
13.00 - 14.00 uur Rekenen
09.15 - 10.15 Sport
14.00 - 14.30 uur Luisteren
10.15 - 10.30 uur Pauze
14.30 - 15.00 uur Spreken

10.30 - 11.15 uur Grammatica
11.15 - 12.00 Woordenschat
12.00 - 12.30  Disk/Sprong
12.30 - 13.00 pauze
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

donderdag 20 mei 2021
09.00 - 09.15 uur Inloop
13.00 - 14.00 uur Rekenen
09.15 - 10.15 Sport
14.00 - 14.30 uur Luisteren
10.15 - 10.30 uur Pauze
14.30 - 15.00 uur Spreken

10.30 - 11.15 uur Grammatica
11.15 - 12.00 Woordenschat
12.00 - 12.30  Disk/Sprong
12.30 - 13.00 pauze

Slide 1 - Slide

grammatica
scheidbare werkwoorden
scheidbare werkwoorden

  • zijn werkwoorden die twee delen (twee woorden) hebben.     opbellen
  • een voorzetsel (kleine woordjes) en een werkwoord

  • eerste deel: is het voorzetsel     ---- bij verdelen achteraan in de zin                 tweede deel: is het werkwoord -----verandert in de verleden tijd                       Ik bel haar op------------ik belde haar op                                                                                                     

Slide 2 - Slide

scheidbare werkwoorden
*  met een voorzetsel  (les 26)
(kleine woordjes vóór het werkwoord)

doorlopen
tegenwoordige tijd : ik loop door
verleden tijd:              ik liep  door

nakijken
tegenwoordige tijd: ik kijk het werk na
verleden tijd:             ik keek het werk na
scheidbare werkwoorden met 
een voorzetsel en te (les 25)


doorlopen
tegenwoordige tijd:
- Ik vraag hem door te lopen.

nakijken
- Je hoeft het werk niet na te kijken.





Slide 3 - Slide

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema :
technologie
Maak aantekeningen:
Schrijf het woord op, 
de betekenis en 
de voorbeeldzin. 

Slide 4 - Slide

het bewustzijn
(zelfstandig naamwoord)
  • de toestand dat je wakker bent en kunt denken, 
  • je merkt wat er gebeurt / je 'voelt' wat er gebeurt/ je 'ziet' wat er gebeurt
  • mensen hebben een bewustzijn
  • bewusteloos (flauw gevallen)= als je je bewustzijn kwijtraakt / kwijt bent
  •               
  • zin: Na het ongeluk was zij haar bewustzijn kwijt, zij was bewusteloos.
  • zin: Als je goed hebt geslapen is het bewustzijn heel scherp.

Slide 5 - Slide

bestaan
(werkwoord)
  • 1. leven,   er zijn 
  • het leven leiden
  • mensen en dieren bestaan
  • het bestaan = het leven dat je leidt / het leven dat je leeft                                                                                   
  • 2. mogelijk zijn
  • werkwoord: ik besta (jij/het bestaat), ik bestond, ik heb bestaan                                                                         
  • zin: Het bestaan van de mensheid is niet zo goed voor de aarde.
  • zin: Er bestaat geen vertaling voor het woord 'gezelligheid'. (het is er niet)
  • zin: Het bestaat niet dat je Nederlands leert als je geen woorden leert.

Slide 6 - Slide

bewust
  • zelf weten dat je iets op een bepaalde manier doet
  • zelf weten waarom je een bepaalde keuze maakt 
  • werkwoord: zich bewust zijn van / ervan bewust zijn                                                      ik ben mij bewust van ......, ik was mij bewust van.....,                                                  ik ben mij bewust geweest van.......
  • zin: Hij is zich bewust van zijn knappe uiterlijk.
  •  zin: De jongen is ervan bewust dat hij lang en veel moet studeren,                     omdat Nederlands moeilijk is.

Slide 7 - Slide

de fantasie
(zelfstandig naamwoord)
  • dingen kunnen fantaseren/verzinnen/bedenken die niet echt zijn 
  • fantasierijk/fantasievol/ een levendige fantasie = veel fantasie hebben
  • synoniem: het verzinsel/ de verbeelding
  • meervoud: de fantasieën
  • werkwoord: fantaseren; ik fantaseer, ik fantaseerde, ik heb gefantaseerd
  • kan leuk zijn/ kan niet leuk zijn
  • zin: Het meisje schrijft een verhaal met veel fantasie.
  • zin: De kunstenaar gebruikte in zijn schilderij zijn levendige fantasie.

Slide 8 - Slide

de realiteit
(zelfstandig naamwoord)
  • de toestand zoals dingen echt / in werkelijkheid zijn
  • realistisch zijn= iemand bekijkt de dingen zoals ze echt zijn
  • het realisme= laten zien zoals de dingen (in het) echt zijn
  • synoniem: de werkelijkheid
  • tegenstelling: de fantasie
  • zin: Het is niet realistisch te denken dat je miljonair wordt.
  • zin: De realiteit is dat het steeds warmer wordt op aarde.

Slide 9 - Slide

het bewustzijn
betekent...................
(er zijn meer antwoorden goed)

A
Dat je kunt praten.
B
Dat je kunt denken.
C
Dat je wakker bent.
D
Dat je kunt slapen.

Slide 10 - Quiz

Als je kunt 'merken', kunt 'voelen',
kunt 'zien' wat er gebeurt
dan noem je dat ..........
A
het geloof
B
het bewustzijn
C
de intelligentie
D
de religie

Slide 11 - Quiz

bewusteloos
betekent ................
A
Dat je je van niets meer bewust bent.
B
Dat je je van alles bewust bent.
C
Dat je niet kunt praten en denken.
D
Dat je kunt praten en denken.

Slide 12 - Quiz

Welke betekenissen van
bestaan
zijn goed?
A
leven
B
er zijn
C
dromen
D
mogelijk zijn

Slide 13 - Quiz

Het bestaat niet dat je alle woorden weet.

Welke betekenis van 'bestaan' wordt hier bedoeld?
A
leven
B
er zijn
C
dromen
D
mogelijk zijn

Slide 14 - Quiz

bewust
heeft te maken met ...........

A
zelf iets eten
B
van jezelf iets weten
C
zelf studeren
D
zelf slapen

Slide 15 - Quiz

Als ik ervan bewust ben dat ik veel moet studeren om mijn doel te bereiken dan.......
A
werk ik niet zo hard.
B
ga ik veel slapen.
C
weet ik dat dit hard werken is.
D
ga ik vaak praten met mijn buurman.

Slide 16 - Quiz

Welk werkwoord hoort bij
de fantasie
(er zijn meer antwoorden goed)
A
fantaseren
B
verzinnen
C
verruilen
D
bedenken

Slide 17 - Quiz

Als ik een levendige fantasie heb dan......
A
dan bedenk ik niet veel leuke dingen.
B
kan ik veel leuke dingen bedenken.
C
dan verzin ik veel leuke dingen.
D
fantaseer ik over leuke dingen.

Slide 18 - Quiz

De schilder heeft een ............schilderij gemaakt, want ik zag veel leuke dingen.

Vul het woord in. Kies uit: vreemd, fantasievol, kleurrijk

Slide 19 - Open question

Met 'de realiteit' wordt bedoeld.....
A
het verzinsel
B
het bewustzijn
C
de fantasie
D
de werkelijkheid

Slide 20 - Quiz


Slide 21 - Open question

De realiteit is dat niet alle leerlingen slagen voor hun examen.

In plaats van 'de realiteit' kun je ook schrijven........
A
In het echt
B
In de fantasie
C
in het bewustzijn
D
In werkelijkheid

Slide 22 - Quiz

Een klein kind is zich niet zo bewust van ............
want het heeft veel fantasie.

(er zijn twee goede antwoorden)
A
de realiteit
B
het bewustzijn
C
de fantasie
D
de werkelijkheid

Slide 23 - Quiz

Zinnen maken!
- Schrijf drie zinnen: minimaal met vijf woorden.
- Let op hoofdletters, punten, komma's
- Gebruik de woorden: fantasie, de realiteit, het bewustzijn, bewust, bestaan

Slide 24 - Open question

Pauze
    Pauze 
timer
30:00

Slide 25 - Slide

Rekenen
Je werkt in je werkboek.
In het werkboek staat soms een opdracht of een uitlegfilm die je moet maken/bekijken op je laptop.


Slide 26 - Slide

Jeugdjournaal
We kijken het Jeugdjournaal. Maak drie vragen over het Jeugdjournaal. Stel deze vragen aan een klasgenoot. Weet je klasgenoot het antwoord?

Slide 27 - Slide