donderdag 20 mei

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Technologie.

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

1 / 21
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Technologie.

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 1 - Slide

het bewustzijn
(zelfstandig naamwoord)
  • de toestand dat je wakker bent en kunt denken, 
  • je merkt wat er gebeurt / je 'voelt' wat er gebeurt/ je 'ziet' wat er gebeurt
  • mensen hebben een bewustzijn
  • bewusteloos (flauw gevallen)= als je je bewustzijn kwijtraakt / kwijt bent
  •               
  • zin: Na het ongeluk was zij haar bewustzijn kwijt, zij was bewusteloos.
  • zin: Als je goed hebt geslapen is het bewustzijn heel scherp.

Slide 2 - Slide

bestaan
(werkwoord)
  • 1. leven,   er zijn 
  • het leven leiden
  • mensen en dieren bestaan
  • het bestaan = het leven dat je leidt / het leven dat je leeft                                                                                   
  • 2. mogelijk zijn
  • werkwoord: ik besta (jij/het bestaat), ik bestond, ik heb bestaan                                                                         
  • zin: Het bestaan van de mensheid is niet zo goed voor de aarde.
  • zin: Er bestaat geen vertaling voor het woord 'gezelligheid'. (het is er niet)
  • zin: Het bestaat niet dat je Nederlands leert als je geen woorden leert.

Slide 3 - Slide

bewust
  • zelf weten dat je iets op een bepaalde manier doet
  • zelf weten waarom je een bepaalde keuze maakt 
  • werkwoord: zich bewust zijn van / ervan bewust zijn                                                      ik ben mij bewust van ......, ik was mij bewust van.....,                                                  ik ben mij bewust geweest van.......
  • zin: Hij is zich bewust van zijn knappe uiterlijk.
  •  zin: De jongen is ervan bewust dat hij lang en veel moet studeren,                     omdat Nederlands moeilijk is.

Slide 4 - Slide

de fantasie
(zelfstandig naamwoord)
  • dingen kunnen fantaseren/verzinnen/bedenken die niet echt zijn 
  • fantasierijk/fantasievol/ een levendige fantasie = veel fantasie hebben
  • synoniem: het verzinsel/ de verbeelding
  • meervoud: de fantasieën
  • werkwoord: fantaseren; ik fantaseer, ik fantaseerde, ik heb gefantaseerd
  • kan leuk zijn/ kan niet leuk zijn
  • zin: Het meisje schrijft een verhaal met veel fantasie.
  • zin: De kunstenaar gebruikte in zijn schilderij zijn levendige fantasie.

Slide 5 - Slide

de realiteit
(zelfstandig naamwoord)
  • de toestand zoals dingen echt / in werkelijkheid zijn
  • realistisch zijn= iemand bekijkt de dingen zoals ze echt zijn
  • het realisme= laten zien zoals de dingen (in het) echt zijn
  • synoniem: de werkelijkheid
  • tegenstelling: de fantasie
  • zin: Het is niet realistisch te denken dat je miljonair wordt.
  • zin: De realiteit is dat het steeds warmer wordt op aarde.

Slide 6 - Slide

het bewustzijn
betekent...................
(er zijn meer antwoorden goed)

A
Dat je kunt praten.
B
Dat je kunt denken.
C
Dat je wakker bent.
D
Dat je kunt slapen.

Slide 7 - Quiz

Als je kunt 'merken', kunt 'voelen',
kunt 'zien' wat er gebeurt
dan noem je dat ..........
A
het geloof
B
het bewustzijn
C
de intelligentie
D
de religie

Slide 8 - Quiz

bewusteloos
betekent ................
A
Dat je je van niets meer bewust bent.
B
Dat je je van alles bewust bent.
C
Dat je niet kunt praten en denken.
D
Dat je kunt praten en denken.

Slide 9 - Quiz

Welke betekenissen van
bestaan
zijn goed?
A
leven
B
er zijn
C
dromen
D
mogelijk zijn

Slide 10 - Quiz

Het bestaat niet dat je alle woorden weet.

Welke betekenis van 'bestaan' wordt hier bedoeld?
A
leven
B
er zijn
C
dromen
D
mogelijk zijn

Slide 11 - Quiz

bewust
heeft te maken met ...........

A
zelf iets eten
B
van jezelf iets weten
C
zelf studeren
D
zelf slapen

Slide 12 - Quiz

Als ik ervan bewust ben dat ik veel moet studeren om mijn doel te bereiken dan.......
A
werk ik niet zo hard.
B
ga ik veel slapen.
C
weet ik dat dit hard werken is.
D
ga ik vaak praten met mijn buurman.

Slide 13 - Quiz

Welk werkwoord hoort bij
de fantasie
(er zijn meer antwoorden goed)
A
fantaseren
B
verzinnen
C
verruilen
D
bedenken

Slide 14 - Quiz

Als ik een levendige fantasie heb dan......
A
dan bedenk ik niet veel leuke dingen.
B
kan ik veel leuke dingen bedenken.
C
dan verzin ik veel leuke dingen.
D
fantaseer ik over leuke dingen.

Slide 15 - Quiz

De schilder heeft een ............schilderij gemaakt, want ik zag veel leuke dingen.

Vul het woord in. Kies uit: vreemd, fantasievol, kleurrijk

Slide 16 - Open question

Met 'de realiteit' wordt bedoeld.....
A
het verzinsel
B
het bewustzijn
C
de fantasie
D
de werkelijkheid

Slide 17 - Quiz


Slide 18 - Open question

De realiteit is dat niet alle leerlingen slagen voor hun examen.

In plaats van 'de realiteit' kun je ook schrijven........
A
In het echt
B
In de fantasie
C
in het bewustzijn
D
In werkelijkheid

Slide 19 - Quiz

Een klein kind is zich niet zo bewust van ............
want het heeft veel fantasie.

(er zijn twee goede antwoorden)
A
de realiteit
B
het bewustzijn
C
de fantasie
D
de werkelijkheid

Slide 20 - Quiz

Zinnen maken!
- Schrijf drie zinnen: minimaal met vijf woorden.
- Let op hoofdletters, punten, komma's
- Gebruik de woorden: fantasie, de realiteit, het bewustzijn, bewust, bestaan

Slide 21 - Open question