13 feb 2023 Grammatica: Scheidbare werkwoorden

Scheidbare werkwoorden
Hoofdzin met één werkwoord.
Ik bel mijn moeder op.
Hoofdzin met een hulpwerkwoord.
Ik wil straks mijn moeder opbellen.

In voltooide tijd
Ik heb mijn moeder opgebeld.               = eerst het voorzetsel!

1 / 23
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Scheidbare werkwoorden
Hoofdzin met één werkwoord.
Ik bel mijn moeder op.
Hoofdzin met een hulpwerkwoord.
Ik wil straks mijn moeder opbellen.

In voltooide tijd
Ik heb mijn moeder opgebeld.               = eerst het voorzetsel!

Slide 1 - Slide

Wat is het werkwoord?

Ik lach hem niet uit!
A
lachen
B
uitlachen

Slide 2 - Quiz

Scheidbare werkwoorden
Als we een voorzetsel met een werkwoord combineren, is het eigenlijk geen voorzetsel meer. Een voorzetsel staat namelijk altijd voor een naamwoord (een zelfstandig naamwoord, een persoonlijk voornaamwoord).

Voor het gemak noemen we toch 'voorzetsel'.

Slide 3 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Maar de meeste samengestelde werkwoorden bestaan uit een werkwoord en een voorzetsel, bijvoorbeeld: af, om, achter, etc.

af             afspreken
aan         aantrekken
achter    achterlaten

Slide 4 - Slide

Groep Mb/ Bb2
19=4-2023

Slide 5 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Veel Nederlandse werkwoorden bestaan uit een werkwoord en een ander woord.

Dit andere woord kan een bijwoord zijn:
goed        goedkeuren
hard         hardlopen

Slide 6 - Slide

Lesdoel
* Je herkent een scheidbaar werkwoord.
* Je maakt correcte zinnen met een scheidbaar werkwoord.

Slide 7 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Scheidbare werkwoorden bestaan uit twee delen:
een werkwoord
een voorzetsel

Bijvoorbeeld: opbellen, afgeven, uitlaten, voordoen

Waar ligt de klemtoon?


Slide 8 - Slide

Scheidbare werkwoorden


Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

Slide 9 - Slide

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je  aanpast aan de wie/wat. Het voorzetsel staat op de laatste plaats in de zin:

De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   eerst                    na

Slide 10 - Slide

Wat is het onderwerp?

Ik lach hem niet uit!
A
ik
B
hem

Slide 11 - Quiz

Wat is het hele werkwoord?

Ik meld mij aan voor de cursus fotografie.

Slide 12 - Open question

Hoe te handelen
1 zoek eerst de pv. Maak de zin vragend
2 hoort er nog een woordje bij?
3 maak samen het hele ww.
4 vb. Ik  berg de boeken op. Berg= pv + op = opbergen

Slide 13 - Slide

Wat is het hele werkwoord?

Carlos pakt zijn cadeau uit.

Slide 14 - Open question

Schrijf de goede vorm.

Hua ......de pannenkoeken ...... . (omdraaien)

Slide 15 - Open question

Schrijf de goede vorm.

De docent ..... de opdrachten ... . (uitleggen)

Slide 16 - Open question

Welke zin is goed?
A
Ik ruim de tafel af.
B
Ik af de tafel ruim.
C
Ik afruim de tafel.
D
Ik ruim af de tafel.

Slide 17 - Quiz

Maak een zin met 'opbellen'.

Slide 18 - Open question

Scheidbare werkwoorden
Hoofdzin met één werkwoord.


Ik bel mijn moeder op.
Ik was de borden af.

Hoofdzin met een hulpwerkwoord.
Ik wil straks mijn moeder opbellen.
Ik moet vanavond afwassen.

Slide 19 - Slide

Welke zin is goed?
A
Morgen maak ik mijn huiswerk af.
B
Ik afmaak morgen mijn huiswerk.
C
Morgen afmaak ik mijn huiswerk.
D
Morgen af ik mijn huiswerk maak.

Slide 20 - Quiz

Scheidbare werkwoorden
Wat heb je vandaag thuis gedaan? (opruimen)
Waarom heb je zo'n goed cijfer? (opletten)
Wat heeft de zuster met de oude vrouw gedaan? (aankleden)
Waar is jouw OV-chipkaart? (kwijtraken)
Wat heb je dit weekend gedaan? (uitrusten)
Wat hebben jullie vrijdag gedaan? (uitgaan)
Waarom zijn je ogen rood? (huilen)

Slide 21 - Slide

Schoolwerk

Slide 22 - Slide

Herkennen van deze woorden.
We hebben veel geoefend. Ik ben trots op jullie.
We hebben achtereenvolgens de pv, het ow, de vt van sterke en zwakke ww geoefend en volt.dw.

Slide 23 - Slide