Klas 1 X-tuur Duits dinsdag 11 april

Lesinhoud 
1 Uitleg Grammatik B Kapitel 4
2 Maken: opdrachten Grammatik A + B
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lesinhoud 
1 Uitleg Grammatik B Kapitel 4
2 Maken: opdrachten Grammatik A + B

Slide 1 - Slide

Kapitel 4, Grammatik B 
We gaan het hebben over Grammatik B.

Deze staat op blz. 117.

Je kunt dit nu opzoeken via Neue Kontakte online.

Slide 2 - Slide

Voltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord geeft aan dat iets gedaan of afgerond is. Het gaat samen met het werkwoord hebben of zijn.

Maak zinnen met daarin de volgende voltooide deelwoorden:

lopen, eten, gaan, zijn, werken

Welke werkwoord gebruik je hierbij als persoonsvorm?

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Voltooide deelwoorden
Geven aan dat iets voltooid of afgerond is.
Bv: Ik heb gespeeld, ik heb gebeld, ik heb gegeten, wij hebben koffie gedronken

Regel in het Duits: ge + stam + t

Maak de voltooide deelwoorden van:
1 hören
2 streicheln
3 machen
4 wünschen

Slide 5 - Slide

Voltooide deelwoorden
Uitzonderingen: 
a woorden die eindigen op -ieren (fotografieren, organisieren)
b woorden die beginnen met be- of ver- (besuchen, versorgen)

Regel voor deze woorden: stam + t

Maak de voltooide deelwoorden van:

1 fotografieren 2 besuchen 3 versorgen 4 organisieren

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Opdracht
Je krijgt nu vragen via LessonUp over Grammatik A en B.

Dus: werkwoorden vervoegen en voltooide deelwoorden maken.

Log in bij LessonUp onder je eigen naam. Succes!

Slide 8 - Slide

Hoe vind je de stam van een werkwoord?

Slide 9 - Open question

ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
Kombiniere die Personalpronomen mit der richtigen Form des Verbes schreiben (schrijven)
schreibe
schreibst
schreibt
schreibt
schreiben
schreiben

Slide 10 - Drag question


Hallo, ich _____ Jan.
A
heiße
B
heiß
C
heißen
D
heißt

Slide 11 - Quiz


Wir _____ heute zum Strand
A
gehe
B
geht
C
gehen
D
gehet

Slide 12 - Quiz


Het voltooid deelwoord van kaufen is:
A
gekauft
B
kauft
C
kaufet
D
gekaufen

Slide 13 - Quiz


Het voltooid deelwoord van studieren is:
A
gestudiert
B
studiert
C
gestudieret
D
studieret

Slide 14 - Quiz


Het voltooid deelwoord van wohnen is:
A
gewohnet
B
wohnt
C
wohnen
D
gewohnt

Slide 15 - Quiz


Het voltooid deelwoord van machen is:
A
machen
B
gemacht
C
machet
D
gemachen

Slide 16 - Quiz


Het voltooid deelwoord van besuchen is:
A
gebesuchd
B
gebesucht
C
besuchet
D
besucht

Slide 17 - Quiz

machen
du.....
A
mache
B
macht
C
machst
D
machen

Slide 18 - Quiz

heißen
du
A
heiße
B
heißst
C
heißt
D
heißen

Slide 19 - Quiz

Welk ezelsbruggetje kan je gebruiken bij de uitgangen van het werkwoord
A
Partytent
B
feesttenten
C
circustent
D
feestenten

Slide 20 - Quiz

ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 21 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 22 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 23 - Quiz

Vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 24 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 25 - Quiz

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 26 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'organisieren'?
A
georganisiert
B
organisiert
C
georganisierd
D
organist

Slide 27 - Quiz

Vervoeg het werkwoord: spielen
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
Sie / sie
spiele
spielst
spielt
spielen
spielt
spielen

Slide 28 - Drag question


Jonas ...... heute nicht zur Schule.
A
gehe
B
gehen
C
geht
D
gehst

Slide 29 - Quiz


Laura ..... mit ihrem Hund.
A
spiel
B
spielt
C
spielst
D
spielen

Slide 30 - Quiz


Ich ..... mir neue Schuhe.
A
kaufe
B
kauf
C
kauft
D
kaufst

Slide 31 - Quiz


Herr Müller, ...... Sie morgen auch?
A
kommt
B
komme
C
kommen
D
kommst

Slide 32 - Quiz


Stijn ..... jeden Tag für Deutsch.
A
studieren
B
studiert
C
studierst
D
studier

Slide 33 - Quiz

Vul in...
Ich ____ (kaufen) eine Tasche.
A
kauft
B
kaufen
C
kauf
D
kaufe

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Slide