Samenvatting grammatica

Samenvatting grammatica
1 / 53
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 53 slides, with text slides and 11 videos.

Items in this lesson

Samenvatting grammatica

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm (p. 2)
De tijdproef Zet de zin in een andere tijd (in de verleden tijd of in de tegenwoordige tijd). Het werkwoord dat van tijd verandert, is de persoonsvorm.
Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gisteren ging mijn opa wandelen
De persoonsvorm is gaat.
· De vraagproef Maak een ja/nee-vraag van de zin. Het werkwoord dat op de eerste plaats komt te staan, is de persoonsvorm.
Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gaat mijn opa vandaag wandelen?
De persoonsvorm is gaat.
Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!
Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm (p. 2)
Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!


Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 3 - Slide

Persoonsvorm (p. 2)
De getalproef: Verander het onderwerp van de zin van getal, dat wil zeggen: maak er een meervoud van als het in het enkelvoud staat, of maak er enkelvoud van als het in het meervoud staat. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Vandaag gaat hij wandelen -> Vandaag gaan zij wandelen.

De persoonsvorm is gaat.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Onderwerp (p. 3)

Bijna iedere zin heeft een onderwerp. Het getal van onderwerp en persoonsvorm is hetzelfde: of allebei enkelvoud (één) óf allebei meervoud (meer). Je vindt het onderwerp door te vragen:

Wie / wat + pv?
Vandaag komt mijn nichtje logeren. Wie / wat komt? -> antwoord: mijn nichtje = ow

Let op!

· Het onderwerp staat meestal direct vóór of achter de persoonsvorm.

Jullie / mogen / vroeg / naar huis. Om drie uur / mogen / jullie / naar huis.

Slide 6 - Slide

Onderwerp (p. 3)
Het onderwerp kan uit een of meerdere woorden bestaan. Het begint nooit met een voorzetsel!

Ik / ga / naar huis.
Dat schattige jonge hondje met die pluizige oortjes en droevige oogjes / heeft / de kat van de buren / opgegeten.
· Als het onderwerp een vraagwoord is, kun je moeilijk de vraag Wie / wat + pv? stellen. Je kunt dan het vraagwoord door een antwoord vervangen.

Wie heeft dat gezegd? Jan heeft dat gezegd. Wie / wat + heeft? Jan = ow -> wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil!

Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken.

Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 7 - Slide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 8 - Slide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Het werkwoordelijk gezegde geeft aan (‘zegt’) wat het onderwerp ‘doet’ of wat het onderwerp ‘overkomt’. Het bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden uit de zin, als die er zijn tenminste.

Het naamwoordelijke gezegde bestaat uit een of meer werkwoorden en een bijvoeglijk of een zelfstandig naamwoord (of een groepje woorden met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord als kern). Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww.deel) en een naamwoordelijk deel (nw.deel). Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Het naamwoordelijk deel heeft een naamwoord (bijvoeglijk of zelfstandig) als kern en noemt een kenmerk of een eigenschap van het onderwerp.

Slide 11 - Slide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Hoe bepaal je het gezegde: wg of ng?
Als het goed is, heb je de persoonsvorm en het onderwerp al gevonden. Doorloop nu het volgende schema (de ‘driestapsraket’).
Driestapsraket
1. Staat er in de zin een werkwoord dat koppelwerkwoord zou kunnen zijn (dus een vorm van zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken of voorkomen)?
ja -> Ga door met vraag 2. nee -> Er is een wg*.
2. Is er in de zin een werkwoord met een duidelijke eigen betekenis (zoals zwemmen, lopen, werken, slapen, bakken, waaien)?
ja -> Er is een wg*.
nee -> Ga door met vraag 3.

Slide 12 - Slide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Is er in de zin een zogenaamd naamwoordelijk deel (een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, of een groep woorden met zo’n naamwoord als kern), dat een kenmerk of eigenschap van het onderwerp aangeeft?
Ja -> Er is een ng**.
Nee -> Er is toch een wg*.
Je vindt het naamwoordelijk deel door te vragen: Wat + ow + alle werkwoorden uit de zin?

Pagina 5 samen bespreken

Slide 13 - Slide

0

Slide 14 - Video

Lijdend voorwerp (p. 6)
Om het lijdend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. Dan stel je de vraag Wie / wat + wg + ow? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Mijn oma bakt een appeltaart. Wie / wat bakt mijn oma? Antwoord: een appeltaart = lv.
Als controle kun je de vraag stellen Wie / wat wordt / worden door het ow ge…?
Wie / wat wordt / worden door mijn oma gebakken? Antwoord: een appeltaart = lv
Pas op!
· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.









Slide 15 - Slide

Lijdend voorwerp (p. 6)
Pas op!
· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Meewerkend voorwerp (p. 7)
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp voorkomen. Dat is vooral het geval als er in de zin een werkwoord staat dat iets met ‘zeggen’ (vertellen, beloven, vragen, aankondigen, uitleggen, etc.) of ‘geven’ (geven, overhandigen, (uit)lenen, uitreiken, sturen, verlenen, verkopen, etc.) te maken heeft.

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet. Als het begint met aan of voor, dan moet je dat kunnen weglaten; staat aan of voor er niet voor, dan moet je dat erbij kunnen zetten.

Slide 18 - Slide

Meewerkend voorwerp (p. 7)
Om het meewerkend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. Dan stel je de vraag Aan / voor wie + wg + ow + lv? Het antwoord op deze vraag is waarschijnlijk het meewerkend voorwerp. Om dat zeker te weten stel je nog een controlevraag: Kan ik aan of voor weglaten (als het er staat) of juist toevoegen (als het er niet staat)? Als dat zo is, dan weet je zeker dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp.

Slide 19 - Slide

Meewerkend voorwerp (p. 7)
De docent legde de som uit aan de klas.
Aan wie / voor wie legde de docent de som uit?
Antwoord: aan de klas = mv?
Controle: De docent legde de klas de som uit. Je kunt aan weglaten, dus: aan de klas = mv!
Zij schonk mij een glas cola in.
Aan wie / voor wie schonk zij een glas cola in?
Antwoord: mij = mv?
Controle: Zij schonk een glas cola in voor mij. Je kunt voor toevoegen, dus:
mij = mv!

Slide 20 - Slide

Meewerkend voorwerp (p. 7)
Pas op!
· Niet in elke zin staat een meewerkend voorwerp.
Een klein meisje verkocht heerlijke kersen aan de kant van de weg. (Je kunt aan niet weglaten!)
· Soms is er een meewerkend voorwerp, terwijl er geen lijdend voorwerp is.
Dat viel me meteen op. me = mv

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich. Bijvoorbeeld: twijfelen (aan), rekenen (op), wachten (op), houden (van) en luisteren (naar). Zo’n vast voorzetsel kun je niet vervangen door een ander voorzetsel (zonder de betekenis van het werkwoord waar het bij hoort, te veranderen) en wordt meestal niet letterlijk, maar figuurlijk gebruikt. Ik wacht op mijn vader. Letterlijk: ‘Ik zit boven op mijn vader te wachten.’
Figuurlijk: ‘Ik wacht tot mijn vader komt.’

Slide 23 - Slide

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
Als er in het werkwoordelijk gezegde zo’n werkwoord met een vast voorzetsel voorkomt, heb je te maken met een voorzetselvoorwerp. Je vindt het zo:
1. Kijk of er in het werkwoordelijk gezegde een werkwoord voorkomt dat een vast voorzetsel bij zich heeft.
2. Controleer of je het zinsdeel dat begint met dit voorzetsel, kunt weglaten of vervangen door een zinsdeel dat begint met een ander voorzetsel, zonder de betekenis van het werkwoord te veranderen.

Slide 24 - Slide

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
3. Lukt dit niet, dan is er een voorzetselvoorwerp. Dit is het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel. (Lukt dit wel, dan is het zinsdeel dat begint met het voorzetsel, een bijwoordelijke bepaling. Zie stap 7.)
Ik wacht op het plein op mijn vader.
wg = wacht (wachten heeft een vast voorzetsel: op!)
Op mijn vader = vv
(op figuurlijk gebruikt en niet te vervangen door een ander voorzetsel)
op het plein = bwb (op letterlijk gebruikt (geeft een plaats aan) en wel te vervangen door een ander voorzetsel: in het park, bij de auto, achter het stadhuis, etc.)

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

Bijwoordelijke bepaling (p. 9)
Een bijwoordelijke bepaling vertelt wat over het werkwoordelijk gezegde en geeft antwoord op vragen als:
Waar? Jan loopt in de tuin.
Wanneer? Jan komt morgen.
Hoe? Hij skiet heel erg goed.
Waarheen? Ik fiets naar school.
Waarom? Vanwege de kou neem ik de bus.
Waardoor? Door de vorst knapte de waterleiding.
Waarmee? De slager snijdt de biefstuk met een speciaal mes.
Met wie? Ik ga met hem naar het schoolfeest.
Enzovoort!

Slide 27 - Slide

Bijwoordelijke bepaling (p. 9)
Let op!
· Ook bovenstaande vraagwoorden zelf zijn in een zin een bijwoordelijke bepaling.
Waarom zeg je dat? waarom = bwb
· Dat geldt ook voor woorden als zeker, absoluut, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk, waarschijnlijk, niet en wel!
Misschien komt hij niet. misschien = bwb
niet = bwb

Slide 28 - Slide

Bijwoordelijke bepaling (p. 9)
Soms bevat een zin geen enkele bijwoordelijke bepaling, dan weer een, en andere keren meer dat een!
Vanwege het slechte weer heb ik vandaag de bus genomen in plaats van de fiets.
vanwege het slechte weer = bwb
vandaag = bwb
in plaats van de fiets = bwb
· Een bijwoordelijke bepaling kan altijd worden weggelaten.
Ik heb de bus genomen. geen bwb!

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Video

Enkelvoudige en samengestelde zinnen (p. 18)
Een zin met één persoonsvorm heet een enkelvoudige zin; een zin met meer dan één persoonsvorm heet een samengestelde zin.


Wij gaan morgen naar Walibi World. (ev)
Als het morgen mooi weer is, gaan we naar Walibi World. (sg)
Het is mooi weer, dus we gaan naar Walibi World. (sg)


Slide 31 - Slide

Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Zo vind je samengestelde zinnen.

Zoek eerst alle persoonsvormen van de zin door de zin van tijd te veranderen. Vind je één persoonsvorm, dan heb je te maken met een enkelvoudige zin; vind je meer dan één persoonsvorm, dan is het een samengestelde zin.

Slide 32 - Slide

Nevenschikking en onderschikking, hoofdzinnen en bijzinnen 
(p. 19)
Er zijn hoofdzinnen en bijzinnen.

In een hoofdzin (hz) staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar; er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan. De persoonsvorm staat voor in de hoofdzin.

In een bijzin (bz) kúnnen tussen onderwerp en persoonsvorm wel andere zinsdelen (bijvoorbeeld niet) staan, maar dat hoeft niet. De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin. In de volgende voorbeeldzinnen zijn de persoonsvormen onderstreept en de onderwerpen vetgedrukt.

Slide 33 - Slide

Nevenschikking en onderschikking, hoofdzinnen en bijzinnen 
(p. 19)
Ik kom vandaag niet bij je eten (hz), hz
want ik voel me niet lekker. hz
*want ik niet voel me lekker.
omdat ik me niet lekker voel. bz
In de hoofdzin … want ik voel me niet lekker kan niet onmogelijk tussen het onderwerp ik en de persoonsvorm voel gezet worden; in de bijzin kan dat wel!

Slide 34 - Slide

Nevenschikking en onderschikking, hoofdzinnen en bijzinnen 
(p. 19)
Als een samengestelde zin bestaat uit twee hoofdzinnen spreken we van nevenschikking (ns). Als een samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin met een bijzin erin, is er sprake van onderschikking (os). De bijzin kan vooraan staan: bz + hz, of achteraan hz + bz. De bijzin (het tweede niveau) is ondergeschikt aan de hoofdzin (het eerste niveau). Een bijzin is vaak te vervangen door één woord of een paar woorden.
Vandaag ga ik op de fiets, want het is mooi weer. ns: hz + hz
Vandaag ga ik op de fiets, omdat het mooi weer is. os: hz + bz
Omdat het mooi weer is, ga ik op de fiets. os: bz + hz
In de laatste twee voorbeelden kan de bijzin … omdat het mooi weer is vervangen worden door bijvoorbeeld het woord daarom of de woordgroep om die reden.

Slide 35 - Slide

De bedrijvende en lijdende vorm (p. 26)
De zinnen a en b hieronder betekenen ongeveer hetzelfde.

a. De chirurg opereert de jonge patiënt.
b. De jonge patiënt wordt door de chirurg geopereerd.
In zin a staat een werkwoordelijk gezegd (opereert), een onderwerp (de chirurg) en een lijdend voorwerp (de jonge patiënt). Zin a staat in de bedrijvende vorm (bedrijven betekent ‘doen’): het onderwerp voert een handeling uit en het lijdend voorwerp ondergaat die handeling.
Van zo’n zin in de bedrijvende vorm kun je een zin in de lijdende vorm maken. Zin b staat in de lijdende vorm.   



Slide 36 - Slide

De bedrijvende en lijdende vorm
Nu is het onderwerp niet degene die de handeling uitvoert, maar degene die de handeling ondergaat.

Als je van een zin in de bedrijvende vorm een zin in de lijdende vorm wilt maken veranderen er drie dingen:
1. Het lijdend voorwerp in de bedrijvende vorm wordt onderwerp in de lijdende vorm.
2. Het onderwerp in de bedrijvende vorm wordt een door-bepaling in de lijdende vorm (en kan dus als alle bwb’s worden weggelaten).
De jonge patiënt wordt geopereerd (door de chirurg).
3. In het werkwoordelijk gezegde van de lijdende vorm verschijnt een vorm van het hulpwerkwoord worden of van het hulpwerkwoord zijn én een voltooid deelwoord. Hoe het gezegde precies verandert,




Slide 37 - Slide

De bedrijvende en lijdende vorm

3. In het werkwoordelijk gezegde van de lijdende vorm verschijnt een vorm van het hulpwerkwoord worden of van het hulpwerkwoord zijn én een voltooid deelwoord. Hoe het gezegde precies verandert,




Slide 38 - Slide

De bedrijvende en lijdende vorm
Voor voorbeeldzinnen zie bladzijde 26.

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Video

Samentrekking (p. 32)
Dezelfde woorden in twee delen van een zin worden vaak één keer genoemd en de tweede keer weggelaten. Dat heet samentrekking. Voorbeeld:

Vincent had hoofdpijn en Vincent ging naar huis.

Vincent had hoofdpijn en (-) ging naar huis. (= samentrekking)
Bij een samentrekking zijn woorden weggelaten die eerder al genoemd zijn. Het weglaten van deze woorden mag alleen wanneer ze dezelfde functie (onderwerp, lijdend voorwerp, enz.), dezelfde betekenis én hetzelfde getal (enkelvoud of meervoud) hebben.



Slide 41 - Slide

Samentrekking (p. 32)
De volgende zinnen zijn fout omdat ze niet voldoen aan een van de drie eisen:

1. Dezelfde functie
*Mijn beste vriendin is morgen jarig en (-) geef ik dan die leuke oorbellen.
(In het eerste deel is Mijn beste vriendin onderwerp; in het tweede deel meewerkend voorwerp!)
Correct is:
Mijn beste vriendin is morgen jarig en haar geef ik dan die leuke oorbellen.
2. Dezelfde betekenis
*De kinderen voeren de eendjes, maar de machthebbers (-) oorlog.
(In het eerste deel betekent voeren ‘te eten geven’ of ‘voederen’; in het tweede deel ‘uitvoeren’, ‘doen’ of ‘maken’ (vergelijk: to make war in het Engels)







Slide 42 - Slide

Samentrekking (p. 32)
Correct is:

De kinderen voeren de eendjes, maar de machthebbers voeren oorlog.
3. Hetzelfde getal
*Mijn broertjes voeren de konijnen en ik (-) de hond.
(in het eerste deel is de persoonsvorm meervoud; in het tweede deel enkelvoud.)
Correct is:
Mijn broertjes voeren de konijnen en ik geef de hond te eten.
Belangrijk is dat je eerst vaststelt welk woord of welke woordgroep er in het tweede gedeelte is weggelaten. Als het weggelaten woord of de weggelaten woordgroep in het tweede gedeelte niet dezelfde functie, dezelfde betekenis én hetzelfde getal heeft als in het eerste gedeelte is de samentrekking niet correct.






Slide 43 - Slide

Samentrekking (p. 32)
Je kunt een foutieve samentrekking op verschillende manieren verbeteren:

· door het woord of de woordgroep gewoon te herhalen (zoals in voorbeeld 2 hierboven);
· door een verwijswoord te gebruiken (zoals haar in voorbeeld 1 hierboven);
· door een synoniem (woord of woordgroep met dezelfde betekenis) te gebruiken (zoals in voorbeeld 3 hierboven).


Slide 44 - Slide

Slide 45 - Video

Congruentie (p. 34)
Het woord congrueren komt uit het Latijn en betekent ‘overeenkomen’ of ‘passen’. Waarschijnlijk ken je het begrip congruentie al uit de wiskunde. Bij Nederlands spreken we van congruentie als het getal (= enkelvoud of meervoud) van het onderwerp van een zin overeenkomt met dat van de persoonsvorm: bij een enkelvoudig onderwerp staat een enkelvoudige persoonsvorm; bij een meervoudig onderwerp een meervoudige persoonsvorm.

Als het onderwerp en de persoonsvorm van een zin niet hetzelfde getal hebben, noemen we dat incongruentie.

Slide 46 - Slide

Congruentie (p. 34)
Incongruentie kan ontstaan:

· doordat (de kern van) het onderwerp een meervoudige betekenis heeft, maar grammaticaal gezien enkelvoudig is (bijvoorbeeld: aantal, merendeel en groep):
*Een aantal leerlingen van onze school hebben een liefdadigheidsactie georganiseerd.
*Uit de enquête bleek dat het merendeel van de burgers voor de doodstraf zijn.
*Vorige week stond in de krant dat een groep bejaarde wandelaars in de Sierra Nevada waren verdwaald.
(In bovenstaande voorbeelden is de kern van het onderwerp (resp. aantal, merendeel en groep) enkelvoudig, terwijl de persoonsvorm meervoudig is (resp. hebben, zijn en waren.)




Slide 47 - Slide

Congruentie (p. 34)
  • doordat de persoonsvorm en het onderwerp ver uit elkaar staan en daartussen andere zinsdelen staan met een ander getal dan het onderwerp:

*Recentelijk werd bekend dat de CIA met zijn buitenlandse medewerkers wel degelijk op geheime plaatsen in Europa mensen gevangen hebben gehouden.
(In dit voorbeeld is (de kern van) het onderwerp enkelvoudig (CIA), terwijl de persoonsvorm meervoudig is (hebben). Je wordt op het verkeerde been gezet door meervoudige woorden als medewerkers, plaatsen en mensen.
· doordat het meewerkend voorwerp ten onrechte voor het onderwerp wordt aangezien:
*Reizigers voor de richting Den Haag worden vriendelijk verzocht in Amersfoort over te stappen.



Slide 48 - Slide

Slide 49 - Video

Ambiguïteit (p. 37)
Er zijn zinnen die je op meerdere manieren kunt uitleggen: ze zijn ambigu, oftewel dubbelzinnig.
Ambiguïteit van zinnen kan verschillende oorzaken hebben:
1. In de zin komt een woord voor dat meerdere betekenissen kan hebben. Woorden die meerdere betekenissen hebben (die niets met elkaar te maken hebben) noemen we homoniemen. Voorbeelden van homoniemen zijn: haar, kan, meer en ploeg. Een homoniem kan een zin dus ambigu maken:
Ik heb een hekel aan haar.
De ezel staat in de wei.
De ploeg stond klaar op het erf.

Slide 50 - Slide

Ambiguïteit (p. 37)
2. In de zin komt een woordgroep voor die meerdere betekenissen kan hebben, bijvoorbeeld: het beeld van koningin Beatrix. Deze woordgroep kan drie dingen betekenen:

1. het beeld dat van koningin Beatrix gemaakt is
2. het beeld dat door koningin Beatrix gemaakt is
3. het beeld dat eigendom van koningin Beatrix is
3. In de zin komt een woordgroep voor die bij verschillende zinsdelen kan horen. Je kunt de zin dan op verschillende manieren ontleden. Voorbeeld:
De man sloeg de hond met de stok.
Betekenis 1: ‘De man slaat de hond die een stok in zijn bek heeft.’
(De zin heeft dan de volgende zinsdelen: / De man / slaat / de hond met de stok /.
De hond met de stok is lijdend voorwerp.)







Slide 51 - Slide

Ambiguïteit (p. 37)
Betekenis 2: ‘De man gebruikt de stok om de hond te slaan.’
(De zin heeft nu de volgende zinsdelen: / De man / slaat / de hond / met de stok /.
Lijdend voorwerp is de hond. Met de stok is een apart zinsdeel, namelijk bijwoordelijke bepaling.
4. Er is sprake van een onduidelijke verwijzing:
Khaled is niet met Tijmen op stap geweest, omdat hij ziek is. (Is Khaled of Tijmen ziek?)
Wie is die vrouw die Peter zo hartelijk begroet? (Groet Peter de vrouw, of andersom?)
Dichters, cabaretiers en reclamemakers werken vaak opzettelijk met ambiguïteit:
Bij Schoonenberg mag je alle hoortoestellen gratis uitproberen. Wat leuk om te horen!

Slide 52 - Slide

Slide 53 - Video