Grammatica (NN H6) - 1

Grammatica

Nieuw Nederlands * klas 2* T/Havo
Hoofdstuk 6
Woordsoorten
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica

Nieuw Nederlands * klas 2* T/Havo
Hoofdstuk 6
Woordsoorten

Slide 1 - Slide

Wat weet je nog?
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord
werkwoord
voorzetsel
telwoord (bepaald, onbepaald, hoofd/rang)
aanwijzend, bezittelijk, persoonlijk, vragend, onbepaald vnw
bijwoord

Slide 2 - Slide

voornaamwoorden
bezittelijk: mijn, jouw, zijn, haar, onze etc.
persoonlijk: ik, jij, hij, u zij, wij, jullie, het etc
aanwijzend: die, dit deze, dat, zo'n, zulke
vragend: wie, wat, welke, wat voor, wat voor een

onbepaald voornaamwoord: iets, niets, alles / iemand, niemand, iedereen / men, geen, al, wat.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Opdracht 1

Lees de theorie op bladzijde 231.
Maak opdracht 1 t/m 3 op die bladzijde.

Je kunt je werk nakijken met een nakijkblad.

Slide 5 - Slide

Opdracht 2

Lees de theorie op bladzijde 232.
Maak opdracht 4 & 5 op die bladzijde.

Je kunt je werk nakijken met een nakijkblad.

Slide 6 - Slide

... gaan morgen alleen naar school.
A
zij
B
hun

Slide 7 - Quiz

... hebben een mooi schilderij gekocht.
A
zij
B
hun

Slide 8 - Quiz

... kat is gisteren geopereerd.
A
zij
B
hun

Slide 9 - Quiz

Ik geef ... een cadeau.
A
zij
B
hun

Slide 10 - Quiz

... jas ligt nog in de gang.
A
Uw
B
U

Slide 11 - Quiz

... hebt ... jas laten liggen.
A
Uw, u
B
U, uw
C
U, u

Slide 12 - Quiz

Hij zag ... moeder lopen.
A
jouw
B
jou

Slide 13 - Quiz

... lieten ... een uur wachten.
A
zij, jouw
B
hun, jouw
C
zij, jou
D
hun, jou

Slide 14 - Quiz

Het gaat morgen heel hard regenen.

HET =
A
p. vnw
B
lw
C
o. vnw

Slide 15 - Quiz

Hij heeft het heel hard nodig.

HET =
A
p. vnw
B
lw
C
o. vnw

Slide 16 - Quiz

Zijn zus neemt het tasje straks mee.

HET =
A
p. vnw
B
lw
C
o. vnw

Slide 17 - Quiz

Wat moet je nu weten
Je kunt:

- alle woordsoorten benoemen
- het woordje HET goed benoemen
- onderschied maken tussen jou/jouw en u/uw
- de woorden zij/ze en hun goed gebruiken

Slide 18 - Slide