nakijken opdrachten

Opgave 1.1
a) 1 = secundair (heb je niet nodig)
    2 = primair (heb je nodig)
    3 = giffen (duurder is beter denkt ze)
    4 = inferieur (te goedkoop) of primair
    5 = inferieur (meer inkomen nu niet meer willen)
b) Gezinnen met een zeer laag inkomen kunnenn zich geen
    campingreis veroorloven, voor hen is zo'n reis een luxe.
    Gezinnen met een hoog inkomen vinden het wellicht inferieur
    omdat ze ook een hotelreis kunnen boeken.

1 / 31
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Opgave 1.1
a) 1 = secundair (heb je niet nodig)
    2 = primair (heb je nodig)
    3 = giffen (duurder is beter denkt ze)
    4 = inferieur (te goedkoop) of primair
    5 = inferieur (meer inkomen nu niet meer willen)
b) Gezinnen met een zeer laag inkomen kunnenn zich geen
    campingreis veroorloven, voor hen is zo'n reis een luxe.
    Gezinnen met een hoog inkomen vinden het wellicht inferieur
    omdat ze ook een hotelreis kunnen boeken.

Slide 1 - Slide

Opgave 1.2
a) Er is een minimum inkomen nodig, stijgt het inkomen dan
    blijven de uitgaven stijgen. Het gaat hier dus om een
    secundair goed. De vraag neemt meer dan evenredig toe met
    de toename van het inkomen.
b) Van € 40.000,- naar € 50.000,- is een toename van
    (2500 - 1000) / 1000 x 100 = 150%
c) lijn B (de blauwe) is de vraaglijn van campingreizen; er is
    geen bepaald inkomen nodig en bij een hoog inkomen zie je
    de uitgaves afnemen (inferieur goed)

Slide 2 - Slide

Opgave 1.2
d) Bij een besteedbaar inkomen van € 3.500,- wordt gemiddeld € 350,- besteed aan campingreizen.
In procenten is dit 350 / 3500 x 100 = 10%

Slide 3 - Slide

Opgave 1.3
a) Oorzaak verschil in vraaglijnen (zaterdag worden
    er meer kaarten gevraagd): 
  • concentratie topartiesten op zaterdag
  • na zaterdag hebben de meeste nog een dag vrij
b) de capaciteit was 60.000 bezoekers, daar hoort 
    een prijs van € 80,- bij

Slide 4 - Slide

Opgave 1.3
c) Bij een prijs van € 50,- is de vraag op zondag +/-
    55.000 er zijn dan dus nog 5.000 kaarten    
    beschikbaar 15.000 - 5.000 wil zeggen dat er
    10.000 mensen in aanmerking kunnen komen.

Slide 5 - Slide

Opgave 1.3
d) omzet zaterdag: 60.000 x 50 = € 3.000.000,-
    omzet zondag: 55.000 x 50 =   € 2.750.000,-
    plus 5.000 x (80% van 50) =    €    200.000,-
    Totale omzet festival                 € 5.950.000,-
e) Het consumentensurplus op zondag zie je worden
    weergegeven in grafiek 2 (3 is zondag)

Slide 6 - Slide

Opgave 1.4
a)
b)
c)

Slide 7 - Slide

Opgave 1.4
d) Consumentensurplus is wat men meer wil betalen:
    Tom 20.000 - 15.000 = € 5.000,- 
    Kim 17.500 - 15.000 = € 2.500,-
    Het totale consumentensurplus is dus € 7.500,-
e) Als de prijs met € 500,- daalt zal de gezamelijke
    welvaart toenemen (omdat het consumenten
    surplus toeneemt als de prijs daalt)

Slide 8 - Slide

Opgave 1.6
a) onjuist is uitspraak 3; door een prijsstijging neemt het producentensurplus juist toe.
b) de productie nam toe omdat olieproducenten bij een hogere prijs meer winst kunnen maken. Het is rendabeler om olie te winnen.
c) op 30 januari 2017 was de prijs per vat 55,45 dollar het aantal vaten was 8.961.000 dus de omzet is 55,45x8961000 =
497.693.940 dollar per dag

Slide 9 - Slide

Opgave 1.7
a) Achim heeft gelijk, de aanbodlijn loopt verticaal.
b) de 737 miljoen is na een daling van 17% (dus nu 83%)
in 2015 werden er dus 737/83 x 100 = 888 miljoen bloemen aangevoerd.
c) bij minder aanbod en een hoge vraag zal de prijs stijgen, er was schaarste.
d) de oorzaak is de prijsstijging

Slide 10 - Slide

Opgave 1.8
a)




b) Voor bedrijf 4 en 5 is de gemiddelde prijs van 
€ 7.500,- te laag

Slide 11 - Slide

Opgave 1.8
c)




d) (7500-5000) + (7500-5500) + (7500-6500) = 
€ 5.500,-

Slide 12 - Slide

Opgave 1.8
e) Bij een marktprijs van € 8.500,- is het producentensurplus: (8500-5000) + (8500-5500) + (8500-6500) + (8500-8000) = € 9.000,-
De stijging in procenten is dan:
(9000 - 5500) / 5500 x 100 = 63,6%

Slide 13 - Slide

Opgave 1.9
a+b)




c) Het is een uitbreiding van het assortiment, het levert extra winst op, het personeel kan dit aan.

Slide 14 - Slide

Opgave 1.9
d) Bij een prijs van € 2.000,- biedt Koopman 500 scooters aan (het aanbod zonder Koopman was 2.000 en is nu 2.500 geworden).
e) De juiste grafiek voor de verandering van het producentensurplus is grafiek 3. Het totale surplus zie je in grafiek 2, het oude in grafiek 4.

Slide 15 - Slide

Opgave 1.11
a) de markten heten concrete markten: koper en verkoper ontmoeten elkaar (ook bij webwinkel), doen samen zaken.
b) 

Concrete markt
Abstracte markt
1 Rommelmarkt
2 Arbeidsmarkt
3 Antiekbeurs
4 Tomatenmarkt
5 Ebay
7 Kantorenmarkt
6 Vrijmarkt Koningsdag
8 Zilvermarkt

Slide 16 - Slide

Opgave 1.12
a) Als de prijs daalt, kunnen (of willen) meer mensen bolbloemen kopen.
b) Het aanbod is wat er is, er kan niet worden gewacht op een betere prijs (bederfelijkheid).
c) 

Slide 17 - Slide

Opgave 1.12
d) de gemiddelde prijs die week was de prijs bij het marktevenwicht; hier € 0,20
e) De weekomzet: afzet x prijs = 92 miljoen x 0,20 =
€ 18.400.000,- (of € 18,4 miljoen)

Slide 18 - Slide

Opgave 1.13
a) Tijdens de economische teruggang is de vraag naar olie afgenomen. Bij een gelijkblijvend aanbod zal de prijs wel zakken.
b) Als de olieprijs zakt, zakt ook de benzineprijs (benzine wordt gemaakt van olie).
c) In 2016 is de gemiddelde olieprijs per vat $ 43,7
In euro's is dit 43,7 / 1,11 = € 39,37 

Slide 19 - Slide

Opgave 1.13
d) 2012 was de prijs $ 111,7 (oud)
en in 2016 $ 43,7 (nieuw)
(43,7 - 111,7) / 111,7 x 100 = 60,9%
e) Als de koersen van aandelen dalen, zullen mensen liever niet hun geld in aandelen beleggen. Ze kiezen dan misschien wel voor zilver. De vraag naar zilver zal stijgen en dus ook de prijs.

Slide 20 - Slide

Opgave 1.14
a) het aanbod van biologisch kippenvlees is toegenomen.
b) er is meer aanbod op de markt gekomen (meer aanbod dan er vraag is), dus daalt de prijs.


Slide 21 - Slide

Opgave 1.14
c) de omzet was 30 x 3,50 = € 105 miljoen
en is nu 40 x 3 = € 120 miljoen
(120 - 105) / 105 x 100 = 14,3% stijging
d) De omzetstijging is te danken aan een gestegen vraag.
e) De prijs daalde => het consumentensurplus is toegenomen.

Slide 22 - Slide

Opgave 1.16
a) Prorail heeft als alleeenbeheerder een monopolie (4)
b) Het studentenreisproducnt is een voorbeeld van prijsdiscriminatie (3) studenten hebben immers een ov-kaart en betalen daar niet voor.
c) Fysio is geen volledige mededinging: je hebt een diploma nodig, de kwaliteit kan per therapeut nogal wisselen.


Slide 23 - Slide

Opgave 1.16
d) Monopolist omdat Holland Casino de enige aanbieder is van casinospelen in Nederland.
e) Geen monopolie omdat er wel andere soorten kansspelen (Nederlandse Loterij en Lotto) zijn.
f) De afzet van een bedrijf bij monopolistische concurrentie is gevoeliger voor prijsveranderingen dan bij een monopolie, omdat de consumenten in geval van een mc de keus hebben naar een ander bedrijf te gaan dat een soortgelijk product aanbied. Deze keus hebben ze bij een monopolie niet.

Slide 24 - Slide

Opgave 1.17
a) Een octrooirecht is een recht op een uitvinding, waarmee een ander verboden wordt de uitvinding na te maken, te verkopen of in te voeren.
Hierdoor is er geen/minder concurrentie en kan de monopolist een hoge prijs vragen.
b) Het bedrijf heeft wel ontwikkelkosten moeten maken, die namakers niet zouden hebben.

Slide 25 - Slide

Opgave 1.17
c) Er zijn veel uitvoeringe op de markt:
- om te voorkomen dat concurrenten soortgelijke apparaten gaan maken
- om in te spelen op verschillende doelgroepen
d) Het gaat dan om prijsdifferentiatie (verschillende gelijksoortige goederen). En niet over
prijsdiscriminatie waarbij de ene meer betaald dan de ander 

Slide 26 - Slide

Opgave 1.17
e) Kaneel het gouden poeder: kaneel was ooit net zo duur als goud. Het kaneelmonopolie leidde tot enorme hoge kaneelprijzen.

Slide 27 - Slide

Opgave 1.18
a) Politie is een collectief goed: ze zijn er voor de hele bevolking.
b) Aanleg en onderhoud Deltawerken: is er voor de hele bevolking. Kun je niet overlaten aan individuele personen, de kosten zijn te hoog.


Slide 28 - Slide

Opgave 1.18 vervolg
c) De luchtverontreiniging is een bijkomend gevolg van de productie, die niet in de prijs van producten wordt doorberekend.
d) Dit effect is negatief: het gaat om luchtvervuiling, dit zorgt van een daling van de welvaart.
e) De overheid kan: luchtfilters verplichten, milieuheffingen gaan hanteren, de milieuwetgeving aanscherpen.

Slide 29 - Slide

Opgave 1.18 vervolg
f) Bibliotheken leveren een positief extern effect op de gebruikers.
g) Bij toenemende werkloosheid zou marktwerking ervoor zorgen dat bedrijven op zoek gaan naar personeel die het werk voor minder loon wil doen.
h) Door het minimumloon willen er meer mensen gaan werken en bedrijven moeten dit wel kunnen terugverdienen.

Slide 30 - Slide

Opgave 1.19
a) Met vier grote banken met zo'n groot marktaandeel is er sprake van oligopolie.
b) ING 41% is € 842 miljard 
Rabobank is 33% is 842 / 41 x 33 = € 678 miljard
c) Kartelafspraken zouden kunnen leiden tot hogere rente voor leningen en lagere rente voor sparen.
d) Het consumentensurplus neemt af (mensen sparen en lenen minder) 


Slide 31 - Slide