les 5

Hoofdstuk 1      Markt en macht
Paragraaf 3 Volledige mededinging

Telefoons in de telefoontas, kauwgom in de prullebak
Boeken en schrift open op tafel
ik loop langs om het huiswerk te controleren
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 1      Markt en macht
Paragraaf 3 Volledige mededinging

Telefoons in de telefoontas, kauwgom in de prullebak
Boeken en schrift open op tafel
ik loop langs om het huiswerk te controleren

Slide 1 - Slide





  • we frissen even de kennis van vorige lessen op
  • we kijken het gemaakte werk na (zorg dat je van je fouten leert)
  • zelfstandig werken aan de herhalingsopdrachten
Deze les

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Vraag 1:
Concrete markt
Abstracte markt

Slide 4 - Drag question

Sleep de goederen naar de juiste plek
Heterogene goederen

Homogene goederen
Elektriciteit
Frisdrank
Graan
Suiker
Auto
Geld
Melk

Slide 5 - Drag question

VRAAG
AANBOD
consumentengedrag
lage prijs, lage hoeveelheid
producentengedrag
dalende grafiek

Slide 6 - Drag question

Teken in je schrift het consumentensurplus bij een prijs van € 1.500,-.
Maak hiervan een foto en lever deze in

Slide 7 - Open question

Teken in je schrift een marktevenwicht
Maak hiervan een foto en lever deze in.

Slide 8 - Open question

Teken het consumentensurplus bij een prijs van 
€ 1.500,-

Slide 9 - Slide

Teken het producentensurplus bij een prijs van € 60,-

Slide 10 - Slide

Teken het consumentensurplus bij een prijs van 
€ 1.500,-

Slide 11 - Slide

Teken het producentensurplus bij een prijs van € 60,-

Slide 12 - Slide

Teken marktevenwicht

Slide 13 - Slide

Deze marktvorm komt vooral voor bij de verkoop van homogene producten die gemakkelijk te verkopen zijn
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie

Slide 14 - Quiz

Deze marktvorm kenmerkt zich
door een beperkt aantal aanbieders
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie

Slide 15 - Quiz

Binnen deze marktvorm is er een grote kans op kartelvorming
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie

Slide 16 - Quiz

Welke prijs komt hier tot stand?
A
70
B
80
C
90
D
100

Slide 17 - Quiz

Wat past bij de marktvorm van monopolistische concurrentie:
A
Homogeen product
B
Hetrogeen product
C
Vaste prijs
D
geen invloed op de prijs

Slide 18 - Quiz

Monopolie:
  • Maar 1 aanbieder -> veel macht!
  • Kan eenvoudig prijs verhogen (klanten kunnen niet naar een ander)
  • Klant is niet bereid of in staat om elke prijs te betalen 
  • Komt in Nederland alleen voor bij de overheid
  • Bijvoorbeeld: electriciteitsnetwerk

Slide 19 - Slide

Volkomen concurrentie:
  • Veel aanbieders en veel vragers
  • Prijs wordt bepaald door vraag en aanbod
  • Het maakt de vragers niet uit wie levert (homogeen goed) 
  • Komt weinig voor

Slide 20 - Slide

Monopolistische concurrentie:
  • Veel aanbieders 
  • Producten lijken op elkaar, maar elke aanbieder is uniek

  • Voor de klant is er een verschil wie levert of wat het merk is (heterogeen goed)
  • Komt veel voor

Slide 21 - Slide

Oligopolie:
  • Weinig aanbieders 
  • Heterogene goederen -> producenten moeten met elkaar concurreren

  • Homogene goederen -> klanten letten vooral op de prijs (er kan een prijzenoorlog ontstaan)
  • In een oligopolie komen er niet snel aanbieders bij

Slide 22 - Slide

Huiswerk bespreken

  1. Welke onderwerpen hebben we de vorige les behandeld?


  1. Huiswerk bespreken

Slide 23 - Slide

Opgave 1.11
a) de markten heten concrete markten: koper en verkoper ontmoeten elkaar (ook bij webwinkel), doen samen zaken.
b) 

Concrete markt
Abstracte markt
1 Rommelmarkt
2 Arbeidsmarkt
3 Antiekbeurs
4 Tomatenmarkt
5 Ebay
7 Kantorenmarkt
6 Vrijmarkt Koningsdag
8 Zilvermarkt

Slide 24 - Slide

Opgave 1.12
a) Als de prijs daalt, kunnen (of willen) meer mensen bolbloemen kopen.
b) Het aanbod is wat er is, er kan niet worden gewacht op een betere prijs (bederfelijkheid).
c) 

Slide 25 - Slide

Opgave 1.12
d) de gemiddelde prijs die week was de prijs bij het marktevenwicht; hier € 0,20
e) De weekomzet: afzet x prijs = 92 miljoen x 0,20 =
€ 18.400.000,- (of € 18,4 miljoen)

Slide 26 - Slide

Opgave 1.13
a) Tijdens de economische teruggang is de vraag naar olie afgenomen. Bij een gelijkblijvend aanbod zal de prijs wel zakken.
b) Als de olieprijs zakt, zakt ook de benzineprijs (benzine wordt gemaakt van olie).
c) In 2016 is de gemiddelde olieprijs per vat $ 43,7
In euro's is dit 43,7 / 1,11 = € 39,37 

Slide 27 - Slide

Opgave 1.13
d) 2012 was de prijs $ 111,7 (oud)
en in 2016 $ 43,7 (nieuw)
(43,7 - 111,7) / 111,7 x 100 = 60,9%
e) Als de koersen van aandelen dalen, zullen mensen liever niet hun geld in aandelen beleggen. Ze kiezen dan misschien wel voor zilver. De vraag naar zilver zal stijgen en dus ook de prijs.

Slide 28 - Slide

Opgave 1.14
a) het aanbod van biologisch kippenvlees is toegenomen.
b) er is meer aanbod op de markt gekomen (meer aanbod dan er vraag is), dus daalt de prijs.


Slide 29 - Slide

Opgave 1.14
c) de omzet was 30 x 3,50 = € 105 miljoen
en is nu 40 x 3 = € 120 miljoen
(120 - 105) / 105 x 100 = 14,3% stijging
d) De omzetstijging is te danken aan een gestegen vraag.
e) De prijs daalde => het consumentensurplus is toegenomen.

Slide 30 - Slide

Aan de slag
Module Economie en maatschappij
Doornemen paragraaf 1.4

Opdrachten 1.16 t/m 1.19 maken

Slide 31 - Slide

Opgave 1.16
a) Prorail heeft als alleeenbeheerder een monopolie (4)
b) Het studentenreisproducnt is een voorbeeld van prijsdiscriminatie (3) studenten hebben immers een ov-kaart en betalen daar niet voor.
c) Fysio is geen volledige mededinging: je hebt een diploma nodig, de kwaliteit kan per therapeut nogal wisselen.


Slide 32 - Slide

Opgave 1.16
d) Monopolist omdat Holland Casino de enige aanbieder is van casinospelen in Nederland.
e) Geen monopolie omdat er wel andere soorten kansspelen (Nederlandse Loterij en Lotto) zijn.
f) De afzet van een bedrijf bij monopolistische concurrentie is gevoeliger voor prijsveranderingen dan bij een monopolie, omdat de consumenten in geval van een mc de keus hebben nar een ander bedrijf te gaan dat een soortgelijk product aanbied. Deze keus hebben ze bij een monopolie niet.

Slide 33 - Slide

Opgave 1.17
a) Een octrooirecht is een recht op een uitvinding, waarmee een ander verboden wordt de uitvinding na te maken, te verkopen of in te voeren.
Hierdoor is er geen/minder concurrentie en kan de monopolist een hoge prijs vragen.
b) Het bedrijf heeft wel ontwikkelkosten moeten maken, die namakers niet zouden hebben.

Slide 34 - Slide

Opgave 1.17
c) Er zijn veel uitvoeringe op de markt:
- om te voorkomen dat concurrenten soortgelijke apparaten gaan maken
- om in te spelen op verschillende doelgroepen
d) Het gaat dan om prijsdifferentiatie (verschillende gelijksoortige goederen). En niet over
prijsdiscriminatie waarbij de ene meer betaald dan de ander 

Slide 35 - Slide

Opgave 1.17
e) Kaneel het gouden poeder: kaneel was ooit net zo duur als goud. Het kaneelmonopolie leidde tot enorme hoge kaneelprijzen.

Slide 36 - Slide

Opgave 1.18
a) Politie is een collectief goed: ze zijn er voor de hele bevolking.
b) Aanleg en onderhoud Deltawerken: is er voor de hele bevolking. Kun je niet overlaten aan individuele personen, de kosten zijn te hoog.


Slide 37 - Slide

Opgave 1.18 vervolg
c) De luchtverontreiniging is een bijkomend gevolg van de productie, die niet in de prijs van producten wordt doorberekend.
d) Dit effect is negatief: het gaat om luchtvervuiling, dit zorgt van een daling van de welvaart.
e) De overheid kan: luchtfilters verplichten, milieuheffingen gaan hanteren, de milieuwetgeving aanscherpen.

Slide 38 - Slide

Opgave 1.18 vervolg
f) Bibliotheken leveren een positief extern effect op de gebruikers.
g) Bij toenemende werkloosheid zou marktwerking ervoor zorgen dat bedrijven op zoek gaan naar personeel die het werk voor minder loon wil doen.
h) Door het minimumloon willen er meer mensen gaan werken en bedrijven moeten dit wel kunnen terugverdienen.

Slide 39 - Slide

Opgave 1.19
a) Met vier grote banken met zo'n groot marktaandeel is er sprake van oligopolie.
b) ING 41% is € 842 miljard 
Rabobank is 33% is 842 / 41 x 33 = € 678 miljard
c) Kartelafspraken zouden kunnen leiden tot hogere rente voor leningen en lagere rente voor sparen.
d) Het consumentensurplus neemt af (mensen sparen en lenen minder) 


Slide 40 - Slide

Aan de slag
Vanaf pagina 41

Maken herhalingsopgave 1 t/m 12
ter voorbereiding op de toets 
van de toetsweek

Slide 41 - Slide