This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Wat betekent het woord: aanvankelijk
A
vroeger
B
ooit
C
in het begin
D
nooit
Slide 1 - Quiz
Wat betekent het woord: de vertrekken
A
het weggaan
B
de kamers
C
de daken
D
de tochten
Slide 2 - Quiz
Wat betekent 'in de kinderschoenen staan'?
A
in de beginfase zijn
B
kinderschoenen passen
C
nog heel jong zijn
D
iemand uitlachen
Slide 3 - Quiz
Wat betekent: ruim
Slide 4 - Open question
Wat betekent: beschikken over
Slide 5 - Open question
reeds
thans
voormalige
vandaag de dag
tegenwoordig
al
vroegere
nu
Slide 6 - Drag question
Wat betekent de uitdrukking: uit je slof schieten
Slide 7 - Open question
Wat betekent de uitdrukking: weten waar de schoen wringt.
Slide 8 - Open question
Schrijf deze in opnieuw op maar dan met eenvoudigere woorden: Wanneer u telefonisch contact opneemt met het reparatiecentrum, dient u onze factuur erbij te houden.
Slide 9 - Open question
Wat is een samengestelde zin?
Slide 10 - Open question
Is dit een samengestelde zin? Gisteren liepen mijn broertje en ik naar het parkje achter het schoolplein.
A
ja
B
nee
Slide 11 - Quiz
Wat is de persoonsvorm (pv) in de zin: Max fietst straks naar school
Slide 12 - Open question
Wat zijn de persoonsvormen in de zin: Als Max straks naar school fietst, moet hij mij eerst ophalen.
Slide 13 - Open question
Wat zijn de onderwerpen in de zin: Als Max straks naar school fietst, moet hij mij eerst ophalen.
Slide 14 - Open question
Hoe spel je de persoonsvorm op de puntjes: Janske ... (schrikken) wakker, toen onze docent schreeuwde.
A
schrik
B
schrikt
C
schrikte
D
schrok
Slide 15 - Quiz
Hoe spel je de persoonsvorm op de puntjes: Je ... (melden) je ziek, omdat je veel hoofdpijn hebt.
A
meld
B
melt
C
meldt
D
melde
Slide 16 - Quiz
Welk voegwoord gebruik je om van de volgende zinnen een samengestelde zin te maken? Ik vind geschiedenis niet leuk. Ik haal wel hoge cijfers.