5. Thema 6 herhaling

• Taal
• Basisschool
• Groep 5,6

5. Thema 6 herhaling

Peter fietst vandaag naar school.

1. ik vorm: fietst, hele ww: fietsen
2. ik vorm: fiets, hele ww: fietsen
3. ik vorm: peter, hele ww: vandaag
4. ik vorm: peter, hele ww: school

De jongens rennen door de woonkamer

1. ik vorm: ren, hele ww: rennen
2. ik vorm: rennen, hele ww: rennen
3. ik vorm: de jongens, hele ww: rennen
4. ik vorm: rennen, hele ww: woonkamer

Pietje hoort geluiden beneden.

1. ik vorm: hoort, hele ww: horen
2. ik vorm: pietje, hele ww: geluiden
3. ik vorm: hoor, hele ww: horen
4. ik vorm: pietje, hele ww: beneden

Ik loop naar school. Wij lopen naar school.
Welk deel is veranderd?

1. Het onderwerp en het werkwoord
2. Het onderwerp en het zelfstandig naamwoord
3. Het onderwerp en het lidwoord
4. Het onderwerp en het bijvoegelijk naamwoord

De vriendelijke man ......... de hele tijd.
Wat vul ik in op de puntjes

1. praten
2. praat

Pietje en Klaasje ........ een lekker broodje
Wat vul ik in op de puntjes?

1. eten
2. eet
3. at

De gouden ring is erg mooi.
Wat is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

1. ring
2. de
3. erg
4. gouden

Hij heeft een prachtige zilveren armband gekocht.

Wat is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

1. heeft
2. zilveren
3. armband
4. prachtige

De lekkere hapjes staan te wachten op de houten tafel.
Wat is het stoffelijk bijv. naamwoord?

1. lekkere
2. hapjes
3. houten
4. tafel

Figuurlijk of letterlijk?
De man geeft hem een koude blik

1. figuurlijk
2. letterlijk

Figuurlijk of letterlijk?
Uit de kraan komt koud water

1. Figuurlijk
2. Letterlijk

Uit de ijzeren fontein spuit water

1. Figuurlijk
2. Letterlijk

6. Thema 6 herhaling

Wat is de afleiding?
Je bent een beeldig kind

1. beeldig
2. bent
3. kind
4. je

Wat is de afleiding?
Dat is echt oneerlijk

1. dat
2. echt
3. is
4. oneerlijk

Wat is de afleiding?
U kunt heropenen

1. U
2. kunt
3. heropenen

Hoe vind ik de persoonsvorm in een zin?

1. De zin vragend maken
2. De zin husselen
3. De zin omdraaien
4. Altijd het eerste woord in een zin

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Hij loopt naar school

1. Hij
2. loopt
3. naar
4. school

Loopt hij naar school? 

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Wendy wijst en Cyril kijkt

1. wijst
2. kijkt
3. wijst, kijkt
4. Wendy, Cyril

Wijst Wendy? Kijkt Cyril? 

Is deze zin enkelvoudig of samengesteld?
Zij zien een lange man en hij heeft een koffer.

1. enkelvoudig
2. samengesteld

Wat zijn dan de persoonsvormen in de zin?
Zij zien een lange man en hij heeft een koffer.

1. zij, hij
2. lange, koffer
3. zien, heeft
4. zien, lange

Samengesteld of enkelvoudig?
Pietje is blij, want hij heeft een compliment gekregen.

1. Samengesteld
2. Enkelvoudig

Enkelvoudig of samengesteld?
Dokter Pietje is onze specialist in gebaren.

1. samengesteld
2. enkelvoudig

Wat is de stam + uitgang van de persoonsvorm in de zin:
Hij wordt later heel lang.

1. hij
2. later
3. wordt
4. word+t

Wat is de stam + uitgang van de persoonsvorm in de zin:
Hij eet veel.

1. hij
2. eet
3. eet+t
4. eten

Wat is de stam + uitgang van de persoonsvorm in de zin:
Hij leert dat gezond eten belangrijk is.

1. leert
2. leer+t
3. leren
4. Leer

Waar staan de aanhalingstekens goed?

1. 'Wie ben' jij? vraagt de hond.
2. Wil je met mij 'spelen' , vraagt de hond.
3. 'Ik ben de baas' ,zegt de wolf.
4. Ik ben bang, 'zegt de wolf'

Waar staan de aanhalingstekens goed?

1. Wees voorzichtig 'met oogcontact!', zegt Pietje
2. Ren er maar heel hard langs, 'zegt haar moeder'
3. 'Ik heb' honger! , zegt Pietje
4. 'Bedankt voor je complimentje!' , zegt Klaasje