1. plaats/tijd: in de aula, op het veld, na de pauze, voor 7 uur
reden/oorzaak: door het slechte weer, vanwege de drukte
Ook de woordjes van en tot zijn voorzetsels.
2. staat meestal vóór een lidwoord of voornaamwoord:
onder de bank, over welke brug?, naast dat huis
maar kán ook erachter staan:
het bos in, die kant op