Herhaling Havo 2

Herhaling Havo 2
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhaling Havo 2

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Voor- en achtervoegsels zijn zelf geen losse woorden. Ze kunnen dus niet zelfstandig voorkomen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Fictie: genres
Fictie
De volgende vragen gaan over fictie

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Genre?
A
sprookje
B
science fiction
C
fantasie
D
spanning en avontuur

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het genre?
A
avonturenroman
B
psychologische roman
C
science fiction
D
historische roman

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een Thriller?
A
Een verhaal over een reis.
B
Een verhaal over fantasiewezens.
C
Een spannend verhaal in een levensbedreigende situatie.
D
Een verhaal over het volwassen worden van de jonge hoofdpersoon.

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Een belangrijk kenmerk van
een gedicht is dat het rijmt.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

5. Wat zijn drie belangrijke kenmerken van een gedicht?
A
genre, strofe, rijm
B
ritme, rijm, genre
C
ritme, rijm , strofe
D
strofe, ritme, genre

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn stijlfiguren?
A
dat een gedicht in een figuur is geschreven
B
manieren van schrijven om indruk te maken
C
manieren om gedicht te beoordelen
D
figuurlijk taalgebruik

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat is wel een stijlfiguur?
A
herhaling
B
tegenstelling
C
reductorie
D
sarcasme

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Deze vragen gaan over de grammatica

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Wat is niet waar over de bijstelling?
Een bijstelling...
A
is geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel.
B
zegt iets over een werkwoord in een zinsdeel.
C
zegt iets over een zelfstandig naamwoord in een zinsdeel.
D
staat tussen komma's of tussen een komma en een punt.

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

In welke zin staat een bijstelling?
A
Ik vind het vak Frans erg leuk, hoewel het wel moeilijk is.
B
In de zomer gaan wij veel zwemmen, lekker eten en veel fietsen.
C
Mijn moeder gaat uit eten met Maria, haar beste vriendin.
D
Morgen wordt onze school bezocht door Typhoon, mijn zusje gaat mee.

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

De vragende voornaamwoorden zijn:
A
waar, wanneer, wie, wat
B
wie, wat, waar, welke
C
wie, wat, welke, wat voor (een)
D
waar, wanneer, waarom, waardoor

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat is geen aanwijzend voornaamwoord?
A
dat
B
die
C
wat
D
deze

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn/doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
Verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin.
B
Woorden waar je de, het of een voor kan zetten.
C
Alle werkwoorden in een zin.
D
Ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord.

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

.... jij tegen hem zei, kon ik niet verstaan.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions


Een onbepaald voornaamwoord
A
als je een woordsoort niet kent
B
verwijst naar iets of iemand maar je niet precies wie/vaag
C
verwijst naar een persoon of ding
D
wie, wat, welke, wat voor een

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Een voorbeeld van onbepaald voornaamwoord is:
A
Elke
B
Wie
C
Verder
D
Men

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

werkwoordspelling
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurde

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Engelse werkwoorden
A
Schrijf je als de Nederlandse zwakke werkwoorden
B
De ik-vorm heeft vaak dezelfde vorm als de stam
C
Ik-vorm ik pass hij-vorm hij passt
D
ik-vorm ik skate verleden tijd skatete

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

(Engelse werkwoorden)
Wij hebben (paintballen)
A
gepaintbald
B
gepaintballd

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

(Engelse werkwoorden)
Hij (racen-vt)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Een bijvoeglijk naamwoord afgeleid van een werkwoord schrijf je zo eenvoudig mogelijk.
A
onjuist
B
juist

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
A
Nylon
B
Rode
C
Stalen
D
Plastic

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Noteer van deze bewering
of deze juist of onjuist is.

Bijvoeglijke naamwoorden kunnen ook
afgeleid zijn van een werkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer gebruik je 
een hoofdletter?

Slide 33 - Mind map

Wanneer gebruik je hoofdletters?
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
kerstmis
B
Kerstmis

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Over taal

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Welk woord is een afleiding?
A
Geluk
B
Hergebruiken
C
Tentamen
D
Pennendoos

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een homoniem?
A
Een woord dat hetzelfde klinkt, maar dat je anders schrijft
B
Een woord dat meerdere betekenissen heeft

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Een homofoon
A
een woord dat hetzelfde klinkt maar anders geschreven wordt, bv wei en wij. de betekenis verschilt ook.
B
Een woord dat je hetzelfde schrijft, maar een andere betekenis heeft. bv rol.

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Homofoon of homoniem?
kussen
A
homofoon
B
homoniem

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een homoniem:
A
slang
B
bank
C
net
D
vel

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Juist of onjuist.

Hart en hard zijn homofonen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Ben ik klaar voor het proefwerk?
A
Ja
B
Bijna
C
Nee
D
al lang

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Veel succes! 
veel succes

Slide 43 - Slide

This item has no instructions