Zinsdelen en woordsoorten

Welke zin is goed in zinsdelen opgedeeld?

A
De leerlingen /hebben gisteren/ een kahoot /gemaakt
B
De leerlingen/ hebben /gisteren een kahoot /gemaakt
C
De leerlingen/ hebben/ gisteren/ een kahoot /gemaakt
D
De/ leerlingen/ hebben /gisteren/ een kahoot/ gemaakt
1 / 32
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welke zin is goed in zinsdelen opgedeeld?

A
De leerlingen /hebben gisteren/ een kahoot /gemaakt
B
De leerlingen/ hebben /gisteren een kahoot /gemaakt
C
De leerlingen/ hebben/ gisteren/ een kahoot /gemaakt
D
De/ leerlingen/ hebben /gisteren/ een kahoot/ gemaakt

Slide 1 - Quiz

Welke zin is goed in zinsdelen opgedeeld?
A
Wij /lopen/ naar de stad/ om ijsjes/ te halen /voor de klas
B
Wij /lopen/ naar/ de stad/ om ijsjes/ te halen/ voor de klas
C
Wij /lopen/ naar de stad/ om/ ijsjes/ te halen voor de klas
D
Wij /lopen/ naar de stad/ om ijsjes/ te /halen /voor de klas

Slide 2 - Quiz

Waaruit bestaat een werkwoordelijk gezegde?
A
PV=O=LV
B
alle werkwoorden in een zin
C
O=PV=LV=WG

Slide 3 - Quiz

In welke zin staat een bwb
A
Ik heb net het raam dicht gedaan.
B
De toets was erg moeilijk.

Slide 4 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Er zit altijd een lv in de zin.
B
Er zit altijd een mv in de zin.
C
Er zit altijd een pv in de zin.
D
Er zit altijd een bwd in de zin.

Slide 5 - Quiz

In het gezegde zit altijd de persoonsvorm.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quiz

De leerlingen gingen vandaag naar school.
gingen=
A
PV
B
LV
C
O
D
BWB

Slide 7 - Quiz

De leerlingen gingen vandaag naar school.
De leerlingen=
A
PV
B
LV
C
O
D
BWB

Slide 8 - Quiz

De leerlingen gingen vandaag naar school.
vandaag=
A
PV
B
LV
C
O
D
BWB

Slide 9 - Quiz

De leerlingen gingen vandaag naar school.
naar school=
A
PV
B
LV
C
O
D
BWB

Slide 10 - Quiz

De docent las een boek voor aan de leerlingen.
las=
A
PV
B
LV
C
O
D
MV

Slide 11 - Quiz

De docent las een boek voor aan de leerlingen.
De docent=
A
PV
B
LV
C
O
D
MV

Slide 12 - Quiz

De docent las een boek voor aan de leerlingen.
een boek=
A
PV
B
LV
C
O
D
MV

Slide 13 - Quiz

De docent las een boek voor aan de leerlingen.
aan de leerlingen=
A
PV
B
LV
C
O
D
MV

Slide 14 - Quiz

Wat is de BWB in de zin:
Ik geef vandaag geld aan een goed doel
A
Ik
B
geef
C
vandaag
D
een goed doel

Slide 15 - Quiz

Wat is de BWB in de zin:
Ik geef vandaag geld aan een goed doel
A
Ik
B
geef
C
vandaag
D
een goed doel

Slide 16 - Quiz

Wat is de bwb in de zin:
Ik speel volgende week voetbal in Utrecht.
A
Ik
B
speel
C
volgende week
D
in Utrecht

Slide 17 - Quiz

Wat is de PV in de zin:
Jan haalt een kaas op de markt in Gouda.

Slide 18 - Mind map

Wat is het wg. in de zin:
De leraar is tijdens de les niet op komen dagen.

Slide 19 - Mind map

Maak een zin met daarin een persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en BWB

Slide 20 - Open question

Welke vraagwoorden gebruik je om de bwb te vinden?

Slide 21 - Open question

Waarom willen kleine kinderen nog wel graag lezen.
willen=

A
voorzetsel
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 22 - Quiz

Waarom willen kleine kinderen nog wel graag lezen.
kleine=

A
voorzetsel
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 23 - Quiz

Verliefd
De jongen is verliefd op het meisje.
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 24 - Quiz


De jongen is verliefd op het meisje.
op=
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 25 - Quiz

Heerenveen =
In Heerenveen staat een groot schaatstadion.
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk zelfstandig naamwoord

Slide 26 - Quiz

In Heerenveen staat een groot schaatstadion.
groot=
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk zelfstandig naamwoord

Slide 27 - Quiz

zelfstandig naamwoord
 Bijvoeglijk naamwoord
peren
aardige
auto
Roos

Lokalen
klein

Slide 28 - Drag question

woordsoorten
Zinsdelen
Persoonsvorm
Onderwerp
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Gezegde
Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoorden
Lijdend voorwerp

Slide 29 - Drag question

Maak een zin met een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 30 - Open question

Noteer minimaal 5 voorzetsels

Slide 31 - Mind map

Noteer de lidwoorden

Slide 32 - Mind map