Maandag 4 april 2022 - Relatieve bijzin

Workshop grammatica
De relatieve bijzin

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 75 min

Items in this lesson

Workshop grammatica
De relatieve bijzin

Slide 1 - Slide

Doel
  • Ik ken de grammaticaregels van de relatieve bijzin.
  • Ik kan een relatieve bijzin schrijven.
  • Ik gebruik een goede woordvolgorde in de hoofdzin en de relatieve bijzin.

Slide 2 - Slide

Wat weet jij van de relatieve bijzin?

Slide 3 - Mind map

Grammaticaregels
  • Een relatieve bijzin hoort bij een hoofdzin.
  • In de hoofdzin staat een zelfstandig naamwoord.
  • Het zelfstandig naamwoord = het antecedent.
  • De relatieve bijzin vertelt informatie over het antecedent.

Slide 4 - Slide

Voorbeeld
De jas, die aan de kapstok hangt, is van mijn zus.
Hoofdzin = De jas is van mijn zus.
Het antecedent = De jas
De relatieve bijzin = die aan de kapstok hangt

Slide 5 - Slide

Welke betrekkelijke voornaamwoorden ken je?

Slide 6 - Mind map

Grammaticaregels
  • De relatieve bijzin begint met een betrekkelijk voornaamwoord.
(die, dat, waar + voorzetsel en voorzetsel + wie)
  • Het betrekkelijk voornaamwoord is afhankelijk van het lidwoord van het zelfstandig naamwoord.

Slide 7 - Slide

Voorbeeld
De telefoon, die ik in mijn hand heb, is niet van mij.
Die verwijst naar antecedent met lidwoord de.
Het examen, dat we afgelopen week hebben gemaakt, was gemakkelijk
Dat verwijst naar antecedent met lidwoord het.

Slide 8 - Slide

Grammaticaregels
  • Die als onderwerp in de relatieve bijzin:
De boeken, die in de tas zitten, zijn allemaal nieuw.

  • Dat als onderwerp in de relatieve bijzin:
Het feest, dat vanavond niet doorgaat, wordt verplaatst

Slide 9 - Slide

Grammaticaregels
  • Die als lijdend voorwerp in de relatieve bijzin:
De boeken, die ik in de kast heb gezet, zijn allemaal nieuw.

  • Dat als lijdend voorwerp in de relatieve bijzin:
Het feest, dat hij organiseert, wordt verplaatst

Slide 10 - Slide

Grammaticaregels
  • Waar + voorzetsel verwijst naar een ding. 
  • Het voorzetsel hoort altijd bij een vast combinatie met het werkwoord.
  • Waar + voorzetsel kan ook als één woord achter het antecedent staan.

Slide 11 - Slide

Voorbeeld
De tafel, waar zij aan werkt, staat in de woonkamer
De tafel, waaraan zij werkt, staat in de woonkamer
Werkwoord + vast voorzetsel = werken aan

Let op: waar + met = waarmee (niet waarmet)!

Slide 12 - Slide

Grammaticaregels
  • Voorzetsel + wie verwijst altijd naar een persoon.
  • Het voorzetsel hoort altijd bij een vast combinatie met het werkwoord.

Slide 13 - Slide

Voorbeeld
Hij stuurt elke maand rozen naar de vrouw van wie hij heel veel houdt
Werkwoord + vast voorzetsel = houden van


Slide 14 - Slide

1. De buurman, die/dat hier vroeger woonde, is overleden.
A
die
B
dat

Slide 15 - Quiz

2. De trein waarop/waarin we wachten, heeft vertraging.
A
waarop
B
waarin

Slide 16 - Quiz

3. De toets waarmee/waarvoor we zijn geslaagd, was niet makkelijk.
A
waarmee
B
waarvoor

Slide 17 - Quiz

4. De toets die/dat ik maakte, was heel moeilijk.
A
die
B
dat

Slide 18 - Quiz

5. De bruiloft die/dat zaterdag plaatsvond, was van mijn neef.
A
dat
B
die

Slide 19 - Quiz

6. De vakantie waarin/waarvoor we hebben gespaard, is geannuleerd.
A
waarvoor
B
waarin

Slide 20 - Quiz

7. Het afscheidsfeest die/dat stond gepland, is niet meer nodig. Ze gaat niet weg.
A
die
B
dat

Slide 21 - Quiz

8. De reiziger die/dat op het vliegveld strandde, is eindelijk thuisgekomen.
A
die
B
dat

Slide 22 - Quiz

9. Het cultuurverschil waarin/waarmee hij te maken heeft, kunnen wij niet begrijpen.
A
waarin
B
waarmee

Slide 23 - Quiz

10. Het woord die/dat ik niet begrijp, heb ik opgezocht.
A
die
B
dat

Slide 24 - Quiz

Vul de zin aan:
1. Het argument...
timer
3:00

Slide 25 - Open question

Vul de zin aan:
2. De plant...
timer
3:00

Slide 26 - Open question

Vul de zin aan:
3. Het gelach...
timer
3:00

Slide 27 - Open question

Vul de zin aan:
4. De wijn...
timer
3:00

Slide 28 - Open question

Vul de zin aan:
5. Het doekje...
timer
3:00

Slide 29 - Open question

Vrij schrijven
Je hebt een briefje gekregen met een vraag van je buurvrouw. Ze vraagt of je haar zoontje Nederlands kunt leren. Ze heeft vernomen dat jullie uit hetzelfde land komen. Het is voor haar zoontje handig om de uitleg in zijn eigen taal te krijgen en dan samen te oefenen in het Nederlands.

Opdracht:
Stuur een reactie. Je vindt het niet zo’n goed idee om haar zoontje les te geven, omdat je het juist belangrijk vindt dat hij les krijgt van iemand die alleen maar Nederlands spreekt. Jij denkt dat hij op deze manier het snelst en het best leert. Daarnaast heb jij het ontzettend druk met je nieuwe baan. Schrijf de reactie. * Gebruik minstens vijf keer een relatieve bijzin.


Slide 30 - Slide

Hoe leerzaam was de workshop voor jou?
0= helemaal niet leerzaam
5= heel leerzaam
05

Slide 31 - Poll