oefentoets


a. Welk orgaanstelsel vervoert stoffen zoals voedingsstoffen, zuurstof en koolstofdioxide?
b. Welk orgaanstelsel laat je organen (samen)werken?  
R, 1p
A
a. ademhalingsstelsel b. bloedvatenstelsel
B
a. ademhalingsstelsel b. zenuwstelsel
C
a. bloedvatenstelsel b. zenuwstelsel
D
a. uitscheidingsstelsel b. zenuwstelsel
1 / 21
next
Slide 1: Quiz
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson


a. Welk orgaanstelsel vervoert stoffen zoals voedingsstoffen, zuurstof en koolstofdioxide?
b. Welk orgaanstelsel laat je organen (samen)werken?  
R, 1p
A
a. ademhalingsstelsel b. bloedvatenstelsel
B
a. ademhalingsstelsel b. zenuwstelsel
C
a. bloedvatenstelsel b. zenuwstelsel
D
a. uitscheidingsstelsel b. zenuwstelsel

Slide 1 - Quiz


Nicole gaat met de fiets naar school. Ze heeft een stevige wind mee en het kost haar weinig moeite om te fietsen. Waardoor kan Nicole rustig ademhalen terwijl zij naar school fietst? T2, 2p
A
Door de snellere verbranding krijgt ze een grotere hoeveelheid koolstofdioxide in haar bloed.
B
Door de snellere verbranding krijgt ze een kleinere hoeveelheid koolstofdioxide in haar bloed.
C
Door de tragere verbranding krijgt ze een grotere hoeveelheid koolstofdioxide in haar bloed.
D
Door de tragere verbranding krijgt ze een kleinere hoeveelheid koolstofdioxide in haar bloed.

Slide 2 - Quiz


Aisha ligt in het ziekenhuis en heeft een infuus in haar hand gekregen. De vloeistof van het infuus druppelt in het gelijkmatig stromend bloed. In welk soort bloedvat prikt de verpleegster de naald van het infuus? T1, 1p
A
ader
B
slagader
C
haarvat

Slide 3 - Quiz


Welke taken horen bij welk orgaanstelsel?
a. Geeft impulsen door aan de hersenen.
b. Geeft koolstofdioxide af aan de lucht.
R, 2p
A
a. ademhalingsstelsel b. verteringsstelsel
B
a. spierstelsel b. ademhalingsstelsel
C
a. zenuwstelsel b. spierstelsel
D
a. zenuwstelsel b. ademhalingsstelsel

Slide 4 - Quiz


Welke taken horen bij welk orgaanstelsel?
a. De huid zweet.
b. Vervoert zuurstof naar de spieren.
R, 2p
A
a. ademhalingsstelsel b. spierstelsel
B
a. uitscheidingsstelsel b. bloedvatenstelsel
C
a. zenuwstelsel b. bloedvatenstelsel
D
a. uitscheidingsstelsel b. ademhalingsstelsel

Slide 5 - Quiz


Juist of onjuist
a. Bij uitademen ontspannen de tussenribspieren en de middenrifspieren.
b. Bij inademen wordt het middenrif plat.
R, 2p
A
a = juist b = juist
B
a = juist b = onjuist
C
a = onjuist b = juist
D
a = onjuist b = onjuist

Slide 6 - Quiz


Juist of onjuist
a. Trilhaartjes in het slijmvlies van de luchtpijp houden grote stofdeeltjes tegen.
b. Slijmcellen zitten aan de binnenkant van je neusholte, luchtpijp en bronchiën.
R, 2p
A
a = juist b = juist
B
a = juist b = onjuist
C
a = onjuist b = juist
D
a = onjuist b = onjuist

Slide 7 - Quiz


Nicole is aan het voetballen. Tijdens het voetballen zweet zij meer en haalt zij snel adem. Maakt het lichaam van Nicole tijdens het voetballen minder, meer of evenveel water aan dan wanneer zij slaapt?
  T2, 2p
A
minder
B
meer
C
evenveel

Slide 8 - Quiz

Vul de juiste woorden in.
Tijdens het voetballen gebruik je meer                                    .

Daarom gaat de                                    omhoog.

Bij een hogere verbranding heb je meer                                 nodig.

Je ademt dan meer                                  uit.
zuurstof
koolstofdioxide
verbranding
energie

Slide 9 - Drag question

Maak de vergelijking voor de verbranding kloppend. R, 1p
glucose +
-> 
koolstofdioxide + water
+
zuurstof
energie

Slide 10 - Drag question


Sommige longziekten hebben een vermindering van het aantal longblaasjes tot gevolg.
Waardoor zijn mensen met zo’n longziekte sneller buiten adem?
Vul aan: 
Door een vermindering van het aantal longblaasjes....
 T2, 2p
A
...verkleint de inhoud van de longen.
B
...kan er minder zuurstof worden opgenomen door de longen.
C
...kan er minder lucht in de longen komen.
D
...werken de longen minder goed.

Slide 11 - Quiz


Bekijk de afbeelding van het hart. Wat zijn de juiste namen bij de nummers 1 t/m 4. 
 R, 2p
A
1=holle ader; 2=longslagader; 3=aorta; 4=longader
B
1=holle ader; 2=longslagader; 3=longader; 4=aorta
C
1=holle ader; 2=longader; 3=longslagader; 4=aorta
D
1=longader; 2=longslagader; 3=aorta; 4=holle ader

Slide 12 - Quiz


Jasmijn heeft de hele dag haar hartslagmeter om gehad. ’s Avonds bekijkt ze haar hartslaggrafiek. Wat is haar hartslag in rust? En wat is haar hartslag wanneer ze intensief sport? 
T1, 2p
A
in rust = 80 intensieve sport = 180
B
in rust = 60 intensieve sport = 180
C
in rust = 70 intensieve sport = 160
D
in rust = 80 intensieve sport = 160

Slide 13 - Quiz


Bij een baby zijn de aorta en de longslagader van plek gewisseld. Dit heeft tot gevolg dat de kleine en de grote bloedsomloop nu van elkaar gescheiden zijn. Waardoor kan deze baby niet blijven leven zonder operatie?  
I, 2p
normale bloedsomloop
A
het bloed komt niet langs de longen en kan daarom geen zuurstof opnemen
B
het bloed komt wel langs de longen maar kan niet via de aorta naar de rest van het lichaam
C
het hart kan het bloed niet via de aorta door het lichaam pompen
D
het bloed kan niet worden rondgepompt

Slide 14 - Quiz


Juist of onjuist
a. Als je in je vinger snijdt drupt het bloed eruit omdat er weinig druk op de bloedvaten staat.
b. Als je een slagader doorsnijdt dan spuit het bloed er in een gelijke stroom uit.
T1, 2p
A
a = juist b = juist
B
a = juist b = onjuist
C
a = onjuist b = juist
D
a = onjuist b = onjuist

Slide 15 - Quiz


Juist of onjuist
a. De impulsen voor je hart ontstaan in de sinusknoop.
b. Tijdens de hartpauze meet je de onderdruk.
R, 2p
A
a = juist b = juist
B
a = juist b = onjuist
C
a = onjuist b = juist
D
a = onjuist b = onjuist

Slide 16 - Quiz

Zet de juiste naam bij het juiste plaatje.
ader
slagader
haarvat

Slide 17 - Drag question


a. Welk bloedvat vervoert het bloed van de longen naar het hart?
b. Welk bloedvat vervoert het bloed van het hart naar het lichaam?
T1, 2p
A
a = 1 b = 1
B
a = 1 b = 3
C
a = 3 b = 1
D
a = 3 b = 3

Slide 18 - Quiz

Zet het juiste woord in het juiste vakje.
zuurstofrijk
kleine
zuurstofarm
grote

Slide 19 - Drag question


In de afbeelding zie je de verschillende onderdelen die nodig zijn voor het opnemen en afgeven van stoffen aan je cellen.
Via welke van de aangegeven delen verdwijnt weefselvloeistof uit het weefsel? 
T1, 2p
A
1 en 2
B
1 en 4
C
2 en 4
D
2 en 3

Slide 20 - Quiz

Zet het juiste woord in het juiste vakje.
rode bloedcel
tussencelstof
haarvat
lymfevat

Slide 21 - Drag question