toets bespreken

Hoofdstuk 11
Je lichaam werkt
1 / 30
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoofdstuk 11
Je lichaam werkt

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

WEEFSEL
cellen die dezelfde vorm en taak hebben

Slide 3 - Slide

ORGAANSTELSEL
Organen die samenwerken aan dezelfde grote taak

Slide 4 - Slide

Hoe werken orgaanstelsels samen?


Verteringsstelsel
Ademhalingsstelsel
Bloedvatenstelsel
Zenuwstelsel


Orgaanstelsel uitleg
Organen die samenwerken aan dezelfde grote taak vormen een orgaanstelsel.

Slide 5 - Slide

verteringsstelsel
ademhalingsstelsel
bloedvatenstelsel
zenuwstelsel

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide


Aisha ligt in het ziekenhuis en heeft een infuus in haar hand gekregen. De vloeistof van het infuus druppelt in het gelijkmatig stromend bloed. In welk soort bloedvat prikt de verpleegster de naald van het infuus? 
T1, 1p
A
ader
B
slagader
C
haarvat

Slide 8 - Quiz


Nicole is aan het voetballen. Tijdens het voetballen zweet zij meer en haalt zij snel adem. Maakt het lichaam van Nicole tijdens het voetballen minder, meer of evenveel water aan dan wanneer zij slaapt?
 T2, 1p
A
minder
B
meer
C
evenveel

Slide 9 - Quiz

Vul de juiste woorden in. T2, 1p
Tijdens het voetballen gebruik je meer                                    .

Daarom gaat de                                    omhoog.

Bij een hogere verbranding heb je meer                                 nodig.

Je ademt dan meer                                  uit.
zuurstof
koolstofdioxide
verbranding
energie

Slide 10 - Drag question


Sommige longziekten hebben een vermindering van het aantal longblaasjes tot gevolg.
Waardoor zijn mensen met zo’n longziekte sneller buiten adem?
Vul aan: 
Door een vermindering van het aantal longblaasjes....
 T2, 2p
A
...verkleint de inhoud van de longen.
B
...kan er minder zuurstof worden opgenomen door de longen.
C
...kan er minder lucht in de longen komen.
D
...werken de longen minder goed.

Slide 11 - Quiz


Bekijk de afbeelding van het hart. Wat zijn de juiste namen bij de nummers 1 t/m 4. 
 R, 1p
A
1=holle ader; 2=longslagader; 3=aorta; 4=longader
B
1=holle ader; 2=longslagader; 3=longader; 4=aorta
C
1=holle ader; 2=longader; 3=longslagader; 4=aorta
D
1=longader; 2=longslagader; 3=aorta; 4=holle ader

Slide 12 - Quiz

Vul de juiste woorden in. T2, 1p

a. Het bloed stroomt via de                                de                                  in.


b. Vanuit de                                    stroomt het bloed via de 

                                  naar de longen.
holle ader
rechterboezem
rechterkamer
longslagader

Slide 13 - Drag question


Jasmijn heeft de hele dag haar hartslagmeter om gehad. ’s Avonds bekijkt ze haar hartslaggrafiek. Wat is haar hartslag in rust? En wat is haar hartslag wanneer ze intensief sport? 
T1, 2p
A
in rust = 80 intensieve sport = 180
B
in rust = 60 intensieve sport = 180
C
in rust = 70 intensieve sport = 180
D
in rust = 80 intensieve sport = 160

Slide 14 - Quiz


Bij een baby zijn de aorta en de longslagader van plek gewisseld. Dit heeft tot gevolg dat de kleine en de grote bloedsomloop nu van elkaar gescheiden zijn. Waardoor kan deze baby niet blijven leven zonder operatie?  
I, 2p
normale bloedsomloop
A
het bloed komt niet langs de longen en kan daarom geen zuurstof opnemen
B
het bloed komt wel langs de longen maar kan niet via de aorta naar de rest van het lichaam
C
het hart kan het bloed niet via de aorta door het lichaam pompen
D
het bloed kan niet worden rondgepompt

Slide 15 - Quiz


Juist of onjuist
a. Als je in je vinger snijdt drupt het bloed eruit omdat er weinig druk op de bloedvaten staat.
b. Als je een slagader doorsnijdt dan spuit het bloed er in een gelijke stroom uit.
T1, 2p
A
a = juist b = juist
B
a = juist b = onjuist
C
a = onjuist b = juist
D
a = onjuist b = onjuist

Slide 16 - Quiz

Zet de juiste naam bij het juiste plaatje. R, 1p
ader
slagader
haarvat

Slide 17 - Drag question


a. Welk bloedvat vervoert het bloed van de longen naar het hart?
b. Welk bloedvat vervoert het bloed van het hart naar het lichaam?
T1, 2p
A
a = 1 b = 1
B
a = 1 b = 3
C
a = 3 b = 1
D
a = 3 b = 3

Slide 18 - Quiz

Zet het juiste woord in het juiste vakje. R, 1p
zuurstofrijk
kleine
zuurstofarm
grote

Slide 19 - Drag question


In de afbeelding zie je de verschillende onderdelen die nodig zijn voor het opnemen en afgeven van stoffen aan je cellen.
Via welke van de aangegeven delen verdwijnt weefselvloeistof uit het weefsel? 
T1, 2p
A
1 en 2
B
1 en 4
C
2 en 4
D
2 en 3

Slide 20 - Quiz

Zet het juiste woord in het juiste vakje. R, 1p
rode bloedcel
weefselvloeistof
haarvat
lymfevat

Slide 21 - Drag question


Nicole gaat met de fiets naar school. Ze heeft een stevige wind mee en het kost haar weinig moeite om te fietsen. Waardoor kan Nicole rustig ademhalen terwijl zij naar school fietst? 
T2, 1p
A
Door de snellere verbranding krijgt ze een grotere hoeveelheid koolstofdioxide in haar bloed.
B
Door de snellere verbranding krijgt ze een kleinere hoeveelheid koolstofdioxide in haar bloed.
C
Door de tragere verbranding krijgt ze een grotere hoeveelheid koolstofdioxide in haar bloed.
D
Door de tragere verbranding krijgt ze een kleinere hoeveelheid koolstofdioxide in haar bloed.

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide