This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
celorganellen
DNA opgerold in de celkern
DNA los in het cytoplasma
geen celorganellen
meercelligen
eencelligen
Prokaryoten
Eukaryoten
Slide 3 - Drag question
celkern
Slide 4 - Mind map
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
DNA
RN
DNA
RNA
Dubbele streng
Enkele streng
Desoxyribose
Ribose
Thymine
Uracil
Kern
Kern & cytoplamsa
Slide 8 - Drag question
Uit welke onderdelen bestaat een DNA nucleotide?
A
fosfaatgroep en
organisch base
B
fosfaatgroep, suiker en organisch base
C
OH-groep en fosfaatgroep
D
adenine, guanine, cytosine en thymine
Slide 9 - Quiz
Duid aan welk molecule een zuurstofatoom meer heeft in de suikergroep
A
RNA
B
DNA
Slide 10 - Quiz
Hoe worden de verbindingen tussen basen in het DNA gevormd?
A
Peptidebinding
B
Zwavelbrug
C
Waterstofbrug
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Waarvoor staat de afkorting DNA?
Slide 24 - Open question
Waarvoor staat de afkorting RNA?
Slide 25 - Open question
DNA bevat 4 basen: adenine, guanine, cytosine, uracil
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quiz
Als 20% van het DNA molecule thymine bevat, wat is het percentage adenine?
A
50%
B
25%
C
20%
D
10%
Slide 27 - Quiz
Bij de chemische analyse van de basen van het DNA van een bepaald organisme vinden onderzoekers dat 23% van de basen adenine is. Wat is dan de procentuele samenstelling van de basen van het DNA?
A
23% adenine, 23% cytosine,
27% guanine en 27% uracil
B
23% adenine, 27% cytosine,
27% guanine en 23% uracil
C
23% adenine, 23% cytosine,
27% guanine en 27% thymine
D
23% adenine, 27% cytosine,
27% guanine en 23% thymine
Slide 28 - Quiz
Wat is de functie van DNA?
A
Het maken van eiwitten
B
Het coderen voor eiwitten
C
Het coderen van tRNA
D
Het maken van RNA
Slide 29 - Quiz
De mens heeft een ________ aantal chromosomen
A
haploïd
B
diploïd
Slide 30 - Quiz
Een zaadcel en een eicel zijn beiden
A
haploid (2n)
B
diploid (n)
C
haploid (n)
D
diploid (2n)
Slide 31 - Quiz
Wat is een plasmide?
A
een chromosoom van een bacterie
B
een ringvormig stukje DNA in een virus
C
een chromosoom van een virus
D
een ringvormig stukje DNA in een bacterie
Slide 32 - Quiz
Hoe noemt men zo een DNA-draad in niet delende cellen?