Do 24-11-22 oefentoets

1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

T33
Donnerstag, 24. November 2022

Slide 2 - Slide

die Planung
  • Oefenen voor oefentoets
  • Aufgabe of oefentoets

Slide 3 - Slide

Grammatik A

onregelmatige werkwoorden

haben en sein

4 Fragen

Slide 4 - Slide

Hoe vertaal je 'jullie zijn' naar het Duits?
A
ihr sein
B
ihr seid
C
ihr sied
D
wir sind

Slide 5 - Quiz

Hoe vertaal je 'jij bent' naar het Duits?
A
du bist
B
du sein
C
sie ist
D
du bust

Slide 6 - Quiz

(hebben) ______ ihr Geschwister?
A
Hat
B
Haben
C
Habt
D
Hast

Slide 7 - Quiz

(zijn) Wir ____ Freunde, keine Geschwister.
A
sind
B
seind
C
ist
D
sein

Slide 8 - Quiz

Grammatik B

zwakke werkwoorden


3 Fragen



Slide 9 - Slide

wonen = wohnen
ik woon = ich _________
A
wohne
B
wohnen
C
wohnt
D
wohnst

Slide 10 - Quiz

reizen = reisen
jij reist = du _________
A
reisest
B
reise
C
reisst
D
reist

Slide 11 - Quiz

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen

Slide 12 - Quiz

Grammatik C

getallen


4 Fragen



Slide 13 - Slide

Wat is het getal 7 in het Duits?
A
siebs
B
sieben
C
siebzehn
D
seiben

Slide 14 - Quiz

Wat is het getal 17 in het Duits?
A
siebzehn
B
siebenzehn
C
siebszehnen
D
siebzahn

Slide 15 - Quiz

Wat is het getal 345 in het Duits?
A
dreihundertfunfundvierßig
B
dreihondertfünfundvierzig
C
dreihundertvierundfünfzig
D
dreihundertfünfundvierzig

Slide 16 - Quiz

Schrijf het getal voluit op in het Duits:
2022

Slide 17 - Open question

Grammatik D

Persoonlijk voornaamwoord


1 Frage



Slide 18 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 19 - Drag question

Grammatik E

Bezittelijk voornaamwoord


6 Fragen



Slide 20 - Slide

Wanneer krijg je achter het bezittelijk voornaamwoord een extra E ?
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
D
meervoud

Slide 21 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord

Das sind (onze) Eltern (mv)
A
meine
B
dien
C
ihre
D
unsere

Slide 22 - Quiz

vertaal het bezittelijk voornaamwoord:

Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
meine
B
seine
C
ihre
D
eure

Slide 23 - Quiz

Vervoeg het bezittelijk voornaamwoord:
Dies ist (mijn)…...Buch (o)


A
meine
B
meiner
C
meines
D
mein

Slide 24 - Quiz

Was ist ...............(jouw) Name (m)?
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr

Slide 25 - Quiz

.............(uw) Handy (o) klingelt , Frau Schmidt!
A
Dein
B
Ihr
C
Sein
D
Unser

Slide 26 - Quiz

Grammatik F

Rangtelwoorden


6 Fragen



Slide 27 - Slide

Rangtelwoorden
Op 5 oktober
A
auf fünften Oktober
B
Am fünfte Oktober
C
Am fünften Oktober
D
am fünften oktober

Slide 28 - Quiz

Rangtelwoorden
Op 23 december
A
auf dreiundzwanzigse Dezember
B
Am dreiundzwanzigsten dezember
C
Am dreiundzwanzigste Dezember
D
Am dreiundzwanzigsten Dezember

Slide 29 - Quiz

Maak een rangtelwoord:
2

Slide 30 - Open question

Maak een rangtelwoord:
9

Slide 31 - Open question

Maak een rangtelwoord:
29

Slide 32 - Open question

Maak een rangtelwoord:
400

Slide 33 - Open question

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 3 Lektion 1, Aufgabe: 2, 5, 8, 9
of oefentoets
  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 12:10





An die Arbeit!

Slide 34 - Slide

Hulpwerkwoord haben + sein
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat

haben
habt
haben
bin
bist
ist

sind
seid
sind
haben                  sein
Voltooid deelwoord:
gehabt                 gewesen
             !
In een zin:
vorm van haben + gehabt

bv. ich habe Thee gehabt

vorm van sein + gewesen

bv. ich bin in den Bosch gewesen
  A

Slide 35 - Slide

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
wohne
wohnst
wohnt

wohnen
wohnt
wohnen
rede
redest
redet

reden
redet
reden
reise
reist
reist

reisen
reist
reisen
wohnen             reden             reisen
                             stam d/t         stam s-klank
1. stam? werkwoord -en
2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw
BV.: wohnen - wohn - du wohnst
ezelsbruggetje:
(fe)esttenten
B zwakke ww

Slide 36 - Slide

1= eins
10= zehn
100= hundert
1000= tausend
10000= zehntausend

101= hunderteins
1001= tausendeins
167= hundertsiebenundsechzig

3512= dreitausendfünfhundertzwölf
0= null
1= eins
2= zwei
3= drei
4= vier
5= fünf
6= sechs
7= sieben
8= acht
9= neun
10= zehn
11= elf
12= zwölf
13= dreizehn
14= vierzehn
15= fünfzehn
16= sechzehn
17= siebzehn
18= achtzehn
19= neunzehn
20= zwanzig
30= dreißig
40= vierzig
50= fünfzig
60= sechzig
70= siebzig
80= achtzig
90= neunzig
100= hundert
Jaartallen onder 2000: 1970= neunzehnhundertsiebzig
2021= zweitausendeinundzwanzig
getal+zehn
getal+zig
C getallen tot 10.000

Slide 37 - Slide

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
D persoonlijk voornaamwoord

Slide 38 - Slide

mijn
jouw
zijn
haar
zijn
onze
jullie
hun
uw
mein(e)
dein(e)
sein(e)
ihr(e)
sein(e)
unser(e)
(m) euer, (v) eure
ihr(e)
Ihr(e)
  • Met een bezittelijk vnw geef je een bezit aan --> van wie iets is
Bv. mijn jas - de jas van mij
  • Het staat voor een zelfstandig naamwoord
  • Bij een vrouwelijk znw of meervoudsvorm krijgt het bezittelijk voornaamwoord de uitgang -e. Bij mannelijke en onzijdige NIET
Bv. v: Meine Schwester fährt nach Berlijn.
     mv: Meine Schwestern fahren nach Berlijn.
      m: Sein Bruder spielt Gitarre. 
      o: Sein Kind spielt Gitarre.
E bezittelijk voornaamwoord

Slide 39 - Slide

t/m 19= getal + -te
vanaf 20= getal + -ste
Uitzonderingen!
1e: erste
3e: dritte
7e: siebte
8e: achte
F Rangtelwoorden

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide