Ma 02-12-24 Voorbereiden gramm toets

1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

T31
Montag, 02. Dezember 2024

Slide 2 - Slide

die Planung
  • Grammatica herhalen
  • Aufgaben

Slide 3 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord


1 Frage

Slide 4 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 5 - Drag question

Persoonlijk voornaamwoord
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u

Slide 6 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord


3 Fragen

Slide 7 - Slide

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord

Das sind (onze) Eltern (mv)
A
meine
B
dien
C
ihre
D
unsere

Slide 8 - Quiz

vertaal het bezittelijk voornaamwoord:

Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
meine
B
seine
C
ihre
D
eure

Slide 9 - Quiz

Vervoeg het bezittelijk voornaamwoord:
Dies ist (mijn)…...Buch (o)


A
meine
B
meiner
C
meines
D
mein

Slide 10 - Quiz

mijn
jouw
zijn
haar
zijn
onze
jullie
hun
uw
mein(e)
dein(e)
sein(e)
ihr(e)
sein(e)
unser(e)
(m) euer, (v) eure
ihr(e)
Ihr(e)
  • Met een bezittelijk vnw geef je een bezit aan --> van wie iets is
Bv. mijn jas - de jas van mij
  • Het staat voor een zelfstandig naamwoord
  • Bij een vrouwelijk znw of meervoudsvorm krijgt het bezittelijk voornaamwoord de uitgang -e. Bij mannelijke en onzijdige NIET
Bv. v: Meine Schwester fährt nach Berlijn.
     mv: Meine Schwestern fahren nach Berlijn.
      m: Sein Bruder spielt Gitarre. 
      o: Sein Kind spielt Gitarre.
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Slide

Regelmatige werkwoorden


6 Fragen

Slide 12 - Slide

Sleep de uitgangen naar de juiste plek
ich
du
er/sie/es/man

wir 
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel

spiel
spiel
spiel
-e
-st
-t
-en
-en
-t

Slide 13 - Drag question

wonen = wohnen
ik woon = ich _________
A
wohne
B
wohnen
C
wohnt
D
wohnst

Slide 14 - Quiz

reizen = reisen
jij reist = du _________
A
reisest
B
reise
C
reisst
D
reist

Slide 15 - Quiz

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen

Slide 16 - Quiz

schrijven = schreiben
hij schrijft = er ______________
A
schreiben
B
schreibst
C
schreibt
D
schreibe

Slide 17 - Quiz

ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
Sleep de werkwoorden naar de juiste plek
praten= reden
rede
redest
redet
redet
reden
reden

Slide 18 - Drag question

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
wohne
wohnst
wohnt

wohnen
wohnt
wohnen
reise
reist
reist

reisen
reist
reisen
rede
redest
redet

reden
redet
reden
wohnen      reisen          reden
1. stam? werkwoord -en
2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw
BV.: wohnen - wohn - du wohnst
ezelsbruggetje:
(fe)esttenten
normaal            stam op s-klank      stam op -d/-t

Slide 19 - Slide

haben/sein

5 Fragen

Slide 20 - Slide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 21 - Drag question

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 22 - Drag question

Hulpwerkwoord haben + sein
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat

haben
habt
haben
bin
bist
ist

sind
seid
sind
haben                       sein                       
(hebben)                  (zijn)                   
Voltooid deelwoord:
gehabt               gewesen         

Slide 23 - Slide

Voltooid deelwoord

4 Fragen

Slide 24 - Slide

Voltooid deelwoord?
wohnen

Slide 25 - Open question

Voltooid deelwoord?
tanzen

Slide 26 - Open question

Voltooid deelwoord?
trainieren

Slide 27 - Open question

Voltooid deelwoord?
mieten
Letzte Frage

Slide 28 - Open question

Voltooid deelwoord: zwakke ww
Normale werkwoorden: ge + stam + t -> wohnen -> ge + wohn+ t = gewohnt

Werkwoorden met stam op -d of -t: ge + stam + et -> arbeiten =gearbeitet
   en werkwoorden zoals atmen en regnen

Werkwoorden die eindigen op -ieren: stam + t -> studieren ->studiert





Slide 29 - Slide

Getallen
3 Fragen

Slide 30 - Slide

Hoe schrijf je:

17

A
siebenzehn
B
siebzehn
C
siebensehn
D
siebnzen

Slide 31 - Quiz

Hoe schrijf je:

58

A
achtundfünfzig
B
achtenfünfzig
C
achtundfunfzig
D
achtundfunfzehn

Slide 32 - Quiz

Hoe schrijf je:

121

A
hunderdeinundzwanzig
B
hunderteinundzwansig
C
hunderteinsundzwanzig
D
hunderteinundzwanzig

Slide 33 - Quiz

Getallen
0
null
1
eins
2
zwei
3
drei
4
vier
5
fünf
6
sechs
7
sieben
8
acht
9
neun
10
zehn
11
elf
12
zwölf
13
dreizehn
14
vierzehn
15
fünfzehn
16
sechzehn
17
siebzehn
18
achtzehn
19
neunzehn
20
zwanzig
30
dreißig
40
vierzig
50
fünfzig
60
sechzig
70
siebzig
80
achtzig
90
neunzig
100
hundert
1000
tausend
getal+zehn
getal+zig
21= einundzwanzig
36= sechsunddreißig
44= vierundvierzig
58= achtundfünfzig
62= zweiundsechzig
79= neunundsiebzig
87= siebenundachtzig
95= fünfundneunzig
101= hunderteins
1234= tausendzwei-hundertvierunddreißig



voorbeelden
Getallen moet je vertalen zoals je het in het Nederlands zegt

Slide 34 - Slide

Rangtelwoorden
3 Fragen

Slide 35 - Slide

Rangtelwoorden
Op 5 oktober
A
auf fünften Oktober
B
Am fünfte Oktober
C
Am fünften Oktober
D
am fünften oktober

Slide 36 - Quiz

Rangtelwoorden
Op 16 mei
A
auf sechzehnten Mai
B
Am sechszehnten mai
C
Am sechzehnten Mai
D
Am sechzehnt Mai

Slide 37 - Quiz

Rangtelwoorden
Op 23 december
A
auf dreiundzwanzigse Dezember
B
Am dreiundzwanzigsten dezember
C
Am dreiundzwanzigste Dezember
D
Am dreiundzwanzigsten Dezember

Slide 38 - Quiz

t/m 19= getal + -te
vanaf 20= getal + -ste
Uitzonderingen!
1e: erste
3e: dritte
7e: siebte
8e: achte
F Rangtelwoorden

Slide 39 - Slide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Grammatica blad kiezen


  • Wie (hoe)? Blaadje
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 14:00





An die Arbeit!

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide