Spreekwoorden & Uitdrukkingen

Spreekwoorden & Uitdrukkingen
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Spreekwoorden & Uitdrukkingen

Slide 1 - Slide

Wat zijn spreekwoorden?
Een spreekwoord is een korte zin waar een wijze les in staat.
Een wijze les betekent dat je er iets van kunt leren.
Een spreekwoord verandert nooit, maar blijft altijd hetzelfde.

Slide 2 - Slide

Wat zijn uitdrukkingen?
Een uitdrukking bestaat uit een vast groepje woorden met een eigen betekenis.
Een uitdrukking is een stukje van een zin.

Slide 3 - Slide

De mussen vallen het dak af.
Zal dat echt zijn of niet?

Slide 4 - Slide

Er loopt een man op straat.
Is dat echt of niet?

Slide 5 - Slide

Vlinders in je buik hebben.
Zal dat echt zijn of niet?

Slide 6 - Slide

Van je familie moet je het hebben.
A
Een familielid bezorgt je soms nadeel, zonder dat je het verwacht.
B
Het is fijn om familie te hebben.
C
Vrienden zijn sneller dan familie.

Slide 7 - Quiz

De kat uit de boom kijken.
A
Niet meteen reageren, maar afwachten.
B
Wachten tot dat de kat weg is.
C
Naar de kat kijken, die in de boom zit.

Slide 8 - Quiz

Een gegeven paard niet in de bek kijken.
A
Dat je niet in de bek moeten kijken van een paard.
B
Dat je niet iets moet achter zoeken, wat je krijgt.
C
Als je cadeau krijgt mag je nooit klagen over wat je krijgt.

Slide 9 - Quiz

Als er een schaap over de dam is, volgen er meer.
A
Als een iemand iets nieuws probeert, durft de rest ook.
B
Schapen lopen op de dam.
C
Schapen lopen elkaar altijd achterna.

Slide 10 - Quiz

Vele handen maken licht werk.
A
Veel handen maakt het werk makkelijker, alleen het duurt langer.
B
Als je een klusje samen doet zal het moeilijker gaan.
C
Als je een klusje samen doet zal het makkelijker gaan.

Slide 11 - Quiz

Nu komt de aap uit de mouw.
A
De aap komt uit de mouw gekropen.
B
De waarheid wordt duidelijk, iemands ware bedoeling.
C
De waarheid blijft onduidelijk.

Slide 12 - Quiz

Iemand iets in de schoenen schuiven.
A
Iemand anders de schuld geven.
B
De schuld van iemand anders op je nemen.
C
Bij iemand iets in zijn schoen doen.

Slide 13 - Quiz

Een oogje in het zeil houden.
A
Iets in de gaten houden.
B
Een zeil in de gaten houden.
C
Een zeil willen kopen.

Slide 14 - Quiz

Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.
A
Als er geen toezicht is, gaan mensen zich netjes gedragen.
B
Zonder toezicht doen mensen waar ze zin in hebben.
C
Als de kat naar buiten is, komen de muizen te voorschijn en gaan ze dansen op tafel.

Slide 15 - Quiz

Oefening baart kunst.
A
Hoe vaker je iets doet, hoe beter je er in wordt.
B
Hoe vaker je iets doet, hoe slechter je er in wordt.
C
Dan maak je kunstwerken.

Slide 16 - Quiz

De appel valt niet ver van de boom.
A
Kinderen lijken vaak op hun ouders.
B
Kinderen lijken vaak niet op hun ouders.
C
Appels vallen nooit ver van de boom.

Slide 17 - Quiz

Je eigen vlees en bloed.
A
Bel de snel de dokter.
B
Iets lekkers te eten hebben.
C
Jouw eigen kind of kinderen.

Slide 18 - Quiz

Oud en wijs genoeg.
A
Je moet vroeg naar bed toe gaan.
B
Verstandig genoeg om jouw eigen beslissingen te nemen.
C
Hij is niet meer zo snel.

Slide 19 - Quiz

Jong geleerd, oud gedaan.
A
Jong zijn is heel erg leuk.
B
Je moet je best doen met alles.
C
Van iets wat je jong leert, heb je later veel plezier.

Slide 20 - Quiz